'Maidenspeech' Flora Lagerwerf in Eerste Kamer

_MG_9271 flora lagerwerf - topbanner_klein26-09-2007 12:24 26-09-2007 12:24

Mevrouw de voorzitter,

Ik spreek zowel namens de fractie van de ChristenUnie als van de SGP.

Het wetsvoorstel waarover wij vandaag debatteren is de implementatie van het kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties. Dit wetsvoorstel staat niet op zichzelf, maar past in een reeks wetsvoorstellen die op hun beurt een reeks kaderbesluiten implementeren.
Ik wil, voordat ik toekom aan de bespreking van het onderhavige wetsvoorstel, eerst enkele kanttekeningen plaatsen bij de ontwikkeling die ten aanzien van deze kaderbesluiten valt te signaleren.

De Europese strafprocesruimte
In de afgelopen jaren is het systeem van de Europese rechtshulp in strafzaken grotendeels vervangen door een systeem van geharmoniseerd Europees strafprocesrecht gebaseerd op het principe van de wederzijdse erkenning. Ik noem bij voorbeeld het kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel. Het eind hiervan is nog niet in zicht. We kunnen denken aan het kaderbesluit Wederzijdse erkenning van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen. In de Memorie van Antwoord van het onderhavige wetsvoorstel geeft de Minister aan dat het blijkens het op 22 juni 2007 overeengekomen mandaat van de IGC de bedoeling is dat het Hervormingsverdrag zal voorzien in een uitdrukkelijke rechtsgrondslag voor samenwerking in strafzaken overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen.

Daar waar het woord ‘rechtshulp’ reeds impliceert dat er sprake is van vrijwilligheid ten aanzien van het al dan niet voldoen aan de gevraagde hulp, is er inmiddels sprake van een systeem van ‘verplicht opgelegd vertrouwen’.
Onze fracties kennen de nadelen van -laat ik het maar noemen- het oude systeem, dat traag en omslachtig is en onderschrijven derhalve een wijziging hiervan. De vraag die zich echter voordoet bij het nieuwe systeem, gebaseerd op het principe van de wederzijdse erkenning, is of er enerzijds voldoende ruimte wordt gelaten voor het bestaan van grenzen en verschillen in de eigen rechtscultuur en anderzijds of er sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen in de rechtsstelsels van andere lidstaten.

Het eerst genoemde punt dient per kaderbesluit te worden beoordeeld en zal ik daarom hierna bespreken, wanneer ik het onderhavige wetsvoorstel in concreto zal behandelen. Het tweede punt, de vertrouwenskwestie, heeft betrekking op het concept ‘wederzijdse erkenning’ en wordt verondersteld bij alle kaderbesluiten die hierop betrekking hebben. Omdat dit veronderstelde vertrouwen -ik sprak zojuist van een verplicht opgelegd vertrouwen- direct aan de rechtsbescherming van burgers raakt, is dit voor onze fracties een aangelegen punt.

Toen dit punt tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde was, heeft de Minister gesteld dat “het vertrouwen stellen in elkaars rechtsstelsel en dat over en weer uitvoeren, bij de Europese Unie hoort”. De Minister heeft in dit kader bovendien opgemerkt dat “de lidstaten partij zijn bij het EVRM en dat in het kaderbesluit een verwijzing naar die grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen is opgenomen”.

Onze fracties vinden dit antwoord te mager. Bovendien is inmiddels bekend dat het op de voorlaatste vergadering van de JBZ-Raad niet is gelukt overeenstemming te bereiken over het ontwerp-Kaderbesluit betreffende procedurele rechten in strafprocedures. Dit baart onze fracties zorgen, mede gelet op het feit dat het in dat ontwerp-Kaderbesluit slechts om minimumnormen gaat, zoals het recht op kennisneming, het recht op (kosteloze) rechtsbijstand, het recht op vertolking en het recht op vertaling van processtukken. Het kan niet zo zijn dat er iedere keer Kaderbesluiten ter implementatie van het beginsel van wederzijdse erkenning in strafzaken tot stand komen, terwijl er nog steeds geen overeenstemming kan worden bereikt over het ontwerp-Kaderbesluit over procedurele rechten in strafprocedures.

Dit leidt tot de volgende vragen:
• Hoe oordeelt de Minister over het advies van de Permanente commissie van deskundigen in internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht van 5 september jl., waarin zij de Staten-Generaal adviseert niet langer mee te werken aan de totstandkoming van nieuwe Kaderbesluiten ter implementatie van het beginsel van wederzijdse erkenning in strafzaken, zolang nog geen overeenstemming is bereikt over het ontwerp-Kaderbesluit over procedurele rechten in strafprocedures?
• Kan de Minister in algemene zin uitleggen op welke wijze de Nederlandse regering zich inspant om te bewerkstelligen dat alle lidstaten voldoen aan een aantal minimumwaarborgen, zodat het vertrouwen dat in de rechtsstelsels van andere lidstaten gesteld dient te worden, ook daadwerkelijk gerechtvaardigd is?
• Op welke wijze zal in het Hervormingsverdrag worden verzekerd dat bij toepassing van EU-recht op de relevante bepaling van het Handvest van de Grondrechten in rechte een beroep kan worden gedaan?

Onderhavige wetsvoorstel
Het wetsvoorstel, waarover wij vandaag debatteren, geeft verplichte uitvoering aan een kaderbesluit, dat met instemming van de Tweede en de Eerste Kamer tot stand is gekomen.

Gelet op de hierboven geuite zorg ten aanzien van alle kaderbesluiten aangaande de wederzijdse erkenning, hebben onze fracties gemengde gevoelens ten aanzien van dit wetsvoorstel.
Met instemming hebben wij geconstateerd dat de gekozen systematiek, door op de bij algemene maatregel vastgestelde lijst omschrijvingen van strafbare feiten te geven in plaats van delictsomschrijvingen, voldoende ruimte biedt voor de eigenheid van onze rechtscultuur.

Bij onze fracties leven momenteel nog de volgende vragen:
• In het Voorlopig Verslag is aandacht gevraagd voor het gebruik van het begrip ‘onherroepelijke rechterlijke beslissing, genomen in een beroep tegen een beschikking’ in artikel 6, eerste lid, onder c van het wetsvoorstel, in relatie tot de definitie van de term ‘rechterlijke uitspraak’ in artikel 1 onder a. In de Memorie van Antwoord stelt de Minister als reactie dat het onjuist zou zijn om een rechterlijke beslissing, genomen in een beroep tegen een beschikking, een rechterlijke uitspraak te noemen. De Minister motiveert dit standpunt als volgt. Het zou in deze gevallen niet altijd gaan om een beslissing van een rechter wegens een strafbaar feit.
Waarop baseert de Minister deze interpretatie van het begrip ‘rechterlijke uitspraak’? Hoe verhoudt zich deze interpretatie tot de definities van rechterlijke beslissingen, beschikkingen en uitspraken zoals neergelegd in artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering?
• Indien de officier van justitie ex artikel 13 een vordering indient, is op grond van het tweede lid van dit artikel de rechtbank van Leeuwarden exclusief bevoegd. Heeft de Minister onderzoek gedaan naar de te verwachte extra werkdruk die dit voor de rechtbank Leeuwarden met zich brengt? Is voorzien in extra financiën voor deze extra werkzaamheden?
• De termijn die het kaderbesluit de lidstaten heeft gegund om tot implementatie te komen, is op 22 maart 2007 verstreken. Wat betekent dit voor de sancties die zijn opgelegd tussen 22 maart 2007 en de datum waarop het onderhavige wetsvoorstel kracht van wet krijgt?
Onze fracties zien met belangstelling de reactie van de Minister tegemoet.

Tot slot
Mevrouw de voorzitter, ik begon met de ogenschijnlijk neutrale woorden dat ik zou spreken zowel namens de fractie van de ChristenUnie als van de SGP. Ik vertel u echter niets nieuws wanneer ik zeg dat deze woorden, gelet op het feit dat ze uitgesproken zijn door iemand van het vrouwelijk geslacht, historisch zijn.
Ik signaleer de volgende parallel tussen de ontwikkeling die ik zojuist ten aanzien van het Europese strafrecht heb geschetst en de ontwikkeling van de positie van de vrouw binnen de SGP. Het feit dat ik vandaag mede namens de SGP-fractie sprak, is namelijk eveneens gebaseerd op vertrouwen. Een belangrijk verschil is echter dat er hier geen sprake is van een ‘verplicht opgelegd vertrouwen’.
U zult mij niet euvel duiden dat ik van de gelegenheid gebruik maak om de SGP-fractie te danken voor dit vertrouwen en voor de prettige samenwerking.

(Plenair debat wetsvoorstel 30 699 -wetsvoorstel wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging strafrechtelijke sancties-, 25 september 2007.)

« Terug

Nieuwsarchief > 2007

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari