Over de betekenis van de verhouding van ‘wet’ en ‘evangelie’ voor de inrichting van de samenleving

zaterdag 11 juni 2005 09:51

In dit artikel wil ik vanuit de theologie een bijdrage leveren aan het gesprek over de hernieuwde belangstelling voor ‘law and order’ in de samenleving. Lange tijd gold dat als een vies begrip. Het riep associaties op met een politiestaat, terwijl de politiek zich juist richtte op sociale gerechtigheid. Ietwat overdreven gezegd: politieagenten werden geacht hun gummiknuppel op te bergen en liever op te treden als een soort maatschappelijk werker. Die tijd lijkt voorbij te zijn. Geen politieke partij is meer doof voor de roep om ‘meer blauw op straat’, waarbij dat blauw staat voor een harde aanpak van vandalen en criminelen.

Het bovenstaande is typerend voor het veranderde politieke klimaat in de samenleving. De tijd van het gedogen is voorbij. De wet wordt weer strenger gehandhaafd; de gevangeniscapaciteit wordt uitgebreid. De politiek overwint de angst voor moralisme en begint, hoe aarzelend ook, weer te spreken over ‘normen’ waaraan ieder zich moet houden. Aan immigranten worden steeds strengere eisen gesteld, en minister Verdonk voert een naar eigen zeggen ‘rechtvaardig’ uitzettingsbeleid. De sociale wetgeving wordt in die zin ingeperkt, dat de regering de burgers meer zelf wil laten opdraaien voor de gevolgen van gemaakte keuzes.
 
Inhaalslag van de wet
Theologisch geformuleerd zou je kunnen zeggen, dat ‘de wet’ bezig is met een enorme inhaalslag, nadat lange tijd het ‘evangelie’ de toon zette. Laat mij dat toelichten. Die twee termen, wet en evangelie, kunnen resp. de strenge en de lieflijke kant van God aanduiden. Tegenover de wet, die maakt dat God straft (Romeinen 4:15), die de dood brengt en tot veroordeling leidt (II Corintiërs 3:7,9), staat het evangelie dat overtreders van de wet vrijspreekt (Romeinen 8:1,2) en dat een vriendelijk bewind van genade en barmhartigheid voert (Romeinen 5:21; 6:14,15). Natuurlijk, het gaat hier over het leven met God, over de grote vraag of een mens onheil of heil van God te verwachten heeft. Maar de polariteit van ‘wet’ en ‘evangelie’ werkt door in de inrichting van de samenleving.
Neem ons denken over de overheid. Die staat volgens Romeinen 13 in Gods dienst. Wanneer je God primair ziet als rechtvaardige rechter, ligt het voor de hand om te pleiten voor een overheid die God dient door misdadigers te straffen en betrouwbare burgers te belonen. Dat is het gezichtspunt van de ‘wet’, die dan staat voor het hele complex van ‘justitie’: regels, verplichtingen, straf, de ordening van het leven met desnoods harde hand. Maar wanneer je God vooral ziet als genadige Vader, zul je de overheid veeleer een verzorgende rol toekennen. Dat is het gezichtpunt van het ‘evangelie’, dat dan verwijst naar mededogen en mildheid, naar gunsten en nieuwe kansen voor mensen. Zo gezien zijn dus ook in een diepgaand geseculariseerde samenleving als de onze, ‘de wet’ en ‘het evangelie’ nog steeds terug te vinden. Waar de overheid zich primair ten doel stelt verzorgend op te treden doet de wereldlijke uitloper van het evangelie zich gelden. Waar de overheid daarentegen strenger optreedt en meer accent legt op bijvoorbeeld ordehandhaving en ‘loon naar verdienste’, manifesteert zich de pool van de wet krachtiger.
 
Vals dilemma?
Het is evident dat de laatste jaren de slinger naar die tweede kant is opgezwaaid. ‘Law and order’ is niet meer zo’n vies begrip als in de jaren zestig. Maar is men zich nog wel voldoende bewust van de schaduwzijde ervan? Zien diegenen spoken, die een gevoel van onbehagen niet kunnen onderdrukken, nu in het kader van de strijd tegen het terrorisme het justitieel apparaat steeds verdergaande bevoegdheden krijgt? Minister Verdonk wordt verweten dat zij zich te juridisch en te weinig menselijk opstelt, en het is niet toevallig dat dit verwijt met name uit de hoek van de kerken komt. Immers, waar geloofd wordt dat de overheid in dienst staat van de Vader van Jezus Christus, kan niet uitblijven dat zij wordt opgeroepen om genade te bewijzen en met ontferming bewogen te zijn. Theologisch geformuleerd: nu ‘de wet’ met zo’n succesvolle inhaalslag bezig is, klinkt al luider de roep om ‘het evangelie’. Dat wil in concreto zeggen: de roep om verlichting van lasten (vgl. Mattheüs 11:28-30!), om kwijtschelding van schulden aan de Derde Wereld, om amnestie voor de 26.000 van minister Verdonk, enzovoorts.
Gegeven dit politieke krachtenveld lijkt het mij de moeite waard om wat preciezer te kijken naar de verhouding van ‘wet en evangelie’, vooral met betrekking tot de inrichting van de samenleving. Staan ze inderdaad zo tegenover elkaar als ik hierboven schetste? Of dreigen we verstrikt te raken in een vals dilemma? Aan de hand van een grove schets van twee aan elkaar tegengestelde posities, die van Martin Luther en Karl Barth, wil ik daarover enige opmerkingen maken.
 
Luther over ‘wet en evangelie’
Voor Martin Luther (1483-1546) zijn wet en evangelie beiden het absoluut geldige Woord van God. Maar wat een verschil heeft hij tussen die woorden ervaren. In het ene sprak God tot hem als een strenge, boze Heerser, vol heilige verontwaardiging over zijn falen. In het andere hoorde hij de lieflijke stem van de Goede Herder. In het ene woord, de wet, joeg God hem de stuipen op het lijf. In het andere, het evangelie, nam de Vader hem teder bij de hand. En zoals nu Paulus een rangschikking aanbrengt, wanneer hij de wet als instrument ziet dat God gebruikt om de verlossing uit genade alleen voor te bereiden (Galaten 3:19-22), zo ziet Luther Gods heilsweg uitgetekend in de volgorde eerst de wet, dan het evangelie. Eerst doodt God, jaagt hij je de stuipen op het lijf, door je voorwaarden te stellen waaraan je niet kunt voldoen, en te dreigen met afwijzing die je moet erkennen als terecht. Maar vervolgens roept God je uit de dood weer tot leven, door jou, zondaar, mislukt mens, in Christus voor eeuwig aan zijn hart te drukken.
Dat eerste is Gods vreemde, zijn oneigenlijke werk. Zijn hart klopt bij dat tweede. In de wet toont God zijn boze gezicht, en het is waarachtig geen doen alsof: Hij is écht boos op mensen die niet leven zoals Hij het wil. Maar in het evangelie toont Hij zich zoals Hij eigenlijk wil zijn: vergevend, genadig, vriendelijk. Het kan echter alleen maar in die volgorde. Christus kan pas mensen opwekken als ze gestorven zijn. God kan slechts mensen begenadigen die de doodstraf verdienen. Het evangelie kan slechts de goede boodschap zijn van Gods rechtvaardiging van goddelozen, waar de wet mensen er van overtuigd heeft dat zij inderdaad goddeloos zijn en zichzelf niet kunnen rechtvaardigen.
 
De twee regimenten
Er is evenwel één gebied waar Luther de wet in positieve zin haar werk ziet doen, en dat is het terrein van het maatschappelijke en politieke leven. Het betreft hier zijn leer van de twee rijken en de twee regimenten: God is Heer over heel de wereld, maar in het geestelijk leven regeert Hij op een andere wijze dan in het burgerlijk leven. Concreet: kom niet aan met het evangelie als er een staat bestuurd moet worden en als een onderneming draaiende moet worden gehouden – dan heb je de wet nodig. Genade, kwijtschelding van schulden, de navolging van Christus in liefde en lijdzaamheid: wie dat soort waarden proclameert om de samenleving te ordenen, brengt chaos te weeg. Nee, die ordening komt slechts tot stand waar rechters zijn die kunnen straffen, waar gehoorzaamheid kan worden afgedwongen, waar de politie zonder sentimentaliteit bekeuringen uitdeelt, waar als harde eis geldt dat rekeningen op tijd betaald worden. Luther beseft heel wel dat een dergelijk regime slechts een uitwendige orde aanbrengt. Ook in het burgerlijk leven geldt, dat de wet niet in staat is harten te vernieuwen. Maar dat hoeft ook niet. Voor de echte verlossing van het kwaad moet je in de kerk zijn, waar God zijn geestelijk regiment voert. Daar worden mensen in het hart geraakt en ontwikkelen zij een lust om het goede te doen. Daar is het gebruik van geweld uit den boze: God heerst met geen andere middelen dan Woord en Geest. In de wereld zou dat op een fiasco uitlopen. Daar is een harde hand nodig, met als resultaat dat het kwaad wordt ingedamd. Daarom is de onderscheiding tussen de twee regimenten zo belangrijk voor Luther. Hij is ervan overtuigd dat er ongelukken gebeuren als je ze door elkaar haalt. Ga je met behulp van wet en geweld de orde handhaven in de kerk, dan maak je brokken: voor het bestraffen van de ongehoorzamen bijvoorbeeld staan ons slechts de middelen van Woord en Geest ter beschikking. Maar gebruik je het evangelie om in de wereld orde op zaken te stellen, dan maak je eveneens brokken: zonder krachtdadige wetshandhaving wordt het in de wereld een chaos.
 
Gevolgen
Deze leer van de twee regimenten heeft verstrekkende gevolgen gehad. Luther zelf was er op bedacht dat het één God is, die op onderscheiden wijze over twee levenssferen regeert. Maar in de Lutherse traditie kwam het steeds meer tot een scheiding tussen beide. Het christelijk leven werd belast met een spagaat: in de kerk hield men zich aan het evangelie, daarbuiten had men te maken met de harde wetten van bedrijfsleven en politiek. Zo kon het ‘wereldlijk rijk’ zich verzelfstandigen ten opzichte van het ‘geestelijk rijk’. Over secularisering gesproken! Velen houden het erop, dat in nazi-Duitsland zo’n door en door heidens regime aan de macht kon komen, doordat vanuit de Lutherse traditie de publieke sector als het ware was ‘vrijgegeven’. Gegeven de erkenning van de ‘eigenwettelijkheid’ van de samenleving, kon men geen principiële weerstand bieden aan de invulling die Hitler aan ‘tucht’ en ‘orde’ gaf.
 
Kritiek op Luther
De catastrofe waar dat op uit liep, heeft de theologen wakker geschud. Wat was er misgegaan, dat de kerk zo weinig tegengas had gegeven? De diagnose was gauw gesteld: het kwaad was geschied met het uiteendrijven van ‘wet’ en ‘evangelie’. Diepgaande theologische bezinning kwam op gang over de theologische beslissingen die Luther genomen had. Had hij recht gedaan aan het Oude Testament? Er kwam nieuwe aandacht voor de veel positievere wijze waarop de wet in bijvoorbeeld psalm 119 belicht wordt. Als een eye-opener werkte het inzicht, dat in Exodus 20 en Deuteronomium 5 de decaloog in samenhang met de verlossing werd gezien. Hier geen tegenstelling tussen ‘wet’ en ‘evangelie’, maar juist eenheid. Veel twintigste-eeuwse christelijke theologen gingen te rade bij Joodse denkers als Martin Buber, en leerden van hen dat de ‘thora’ niet is op te vatten als een juridisch systeem van regelgeving, maar veeleer als de ‘Weisung’ waarmee God de verlossing uit Egypte duurzaam veilig wil stellen. En wat Paulus betreft, ging men zich afvragen of hij misschien meer met het Judaïsme gepolemiseerd had dan dat hij het Oude Testament geïnterpreteerd had. Op basis van deze en andere argumenten werden steeds meer vraagtekens geplaatst bij de zwart-wit tegenstelling die voor Luther zo kenmerkend leek te zijn. Het is Karl Barth geweest die poneerde, dat de theologie het Lutherse spoor maar beter helemaal kon verlaten. Hij pleitte voor een radicaal andere benadering van de thematiek, wat tot uiting kwam in zijn voorstel om de volgorde om te draaien. Het lijkt een simpel woordenspel als Barth voortaan spreekt van ‘evangelie en wet’. In werkelijkheid echter betreft het hier een omkering met sensationele gevolgen.
 
Barth over ‘evangelie en wet’
Karl Barth (1886-1968) benadrukt dat ‘wet’ en ‘evangelie’ een eenheid vormen. Hij heeft namelijk scherp gezien, dat het zo zwaar beklemtonen van de tegenstelling tussen wet en evangelie doorwerkt in het beeld dat wij mensen hebben van God. De God die met wet en oordeel komt, oogt heel anders dan de God die in Christus genadig is. Sterker nog: volgens Barth dreigen mensen hier een tweespalt in God aan te nemen. Hij meent dat een God die deze twee gezichten heeft niet de God van de Bijbel is. Want hoe kunnen wij erop aan dat het vriendelijke, evangelisch gezicht van God zijn ware gezicht is? Zal in de omgang met Hem niet altijd de vrees achterblijven, dat Hij óók nog een ander gezicht tegen ons kan opzetten, met een toornige, straffende uitstraling? En wordt daardoor het vertrouwen in God niet onmogelijk? Want kun je als falend mens je leven nog wel met een gerust hart aan God toevertrouwen, wanneer Hij jou enerzijds wel zijn liefde toezegt, maar anderzijds zich heel dreigend en ongenaakbaar kan opstellen? Barth gelooft niet dat dit ‘enerzijds …anderzijds’ bijbelse papieren heeft. Zo staat in II Corinthiërs 1:19,20, dat de God en Vader van Jezus Christus enkel maar ‘ja’ tegen ons zegt, en niet ‘nee’. Deze God heeft één gezicht; Hij is ondubbelzinnig in zijn liefde. Deze God is de ware God. Hij is ook de enige God. Er is immers geen sprake van dat God ook nog buiten Christus om opereert. Als dat zo zou zijn, zou Christus maar één kant van God openbaren, en zou God in zichzelf toch nog anders zijn dan het beeld dat Christus van hem te zien geeft. Maar dat is nu juist niet waar, aldus Barth. In Hem woont immers al de volheid der godheid lichamelijk. (Colossenzen 2:9) De eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, heeft Hem doen kennen zoals Hij is. (Johannes 1:18)
 
Christologische concentratie
Ziehier wat genoemd is Barths ‘christologische concentratie’. Hij wil niet van God weten buiten Christus om. En dat betekent dat hij niet wil weten van twee kanten van God; een God die met de wet in handen streng oordeelt, en een God die in Christus mensen liefheeft en redt van dat oordeel. Voor Barth is essentieel, dat God maar één gezicht heeft: dat van Christus. De consequentie daarvan is, dat de wet niets anders zegt dan het evangelie. Zo min als God twee gezichten heeft, zo min spreekt Hij een ander en strenger woord dan het woord van verzoening dat Hij in Christus tot de wereld gesproken heeft. Er is maar één woord van God, en dat is het evangelie van Christus. De wet is niets anders dan een vorm van dat evangelie: zij roept ons mensen op tot gehoorzaamheid aan de genadige heerschappij van Christus. De wet brengt tot uitdrukking wat God wil, namelijk: dat de wereld vol wordt van zijn genade. Ziedaar de reden waarom Barth de volgorde omdraait en eerst wil spreken van het evangelie. Dat gaat werkelijk voorop; dat is de inhoud van de wet. De wet kan alleen maar zinvol te sprake gebracht worden binnen de verkondiging van Gods genade.
 
Geen natuurlijke morele kennis
Waar zo de wet gedefinieerd wordt als de vorm van het evangelie, en de zonde als het voorbij leven aan Gods liefde, is het niet meer mogelijk om buiten Christus om iets zinnigs te zeggen over Gods wil. Dat is vaak genoeg geprobeerd. Ieder mens – zo was vanouds de gedachte – heeft van nature op een of andere manier weet van goed en kwaad, van wat naar Gods wil is en wat zijn oordeel oproept. Dat moorden en echtbreken verkeerd is, is een waarheid op zichzelf, die niets te maken heeft met Christus. Zo gezien maakte de wet deel uit van een algemene, natuurlijke kennis van Gods wil. De traditionele volgorde wet-evangelie drukt uit, dat het geloof begint met die natuurlijke Godskennis, om vervolgens door te stoten naar Gods bijzondere openbaring in Christus. Barth moet van die ‘natuurlijke theologie’ niets hebben. Zijn verzet daartegen speelt volop mee wanneer hij de volgorde omdraait en voortaan wil spreken van ‘evangelie en wet’. Het begin van alle Godskennis, ook van de kennis van de wil van God, is gelegen in het leren kennen van Christus. Er zijn geen algemene maatstaven voor ‘goed’ en ‘kwaad’. Als dat zo was, zou de functie van God slechts zijn, dat Hij garant staat voor een orde die wij mensen vaststellen. Het is echt omgekeerd: God richt de heerschappij op van zijn genade. Dat is de orde die Hij ons oplegt; van daaruit wordt zichtbaar wat ‘goed’ en ‘kwaad’ is.
Zo leidt de ‘christologische concentratie’ ook in ethisch opzicht tot een afwijzing van de algemene openbaring. Geheel consequent ontwerpt Barth zijn ethiek vanuit het evangelie. Heel markant wordt dat zichtbaar in zijn beschouwing over het politieke leven. Dat dat geregeerd zou worden door een wet die min of meer los staat van het evangelie - zoals Luther bepleit in zijn leer van de twee regimenten – is voor hem onaanvaardbaar. Ook Gods wil voor het maatschappelijk leven is een vorm van het evangelie. Hoe zou het anders kunnen, waar de opgestane Heer proclameert dat Hem alle macht gegeven is in de hemel en op aarde, Mattheüs 28:18? Zoals evangelie en wet één zijn, zo is er ook maar één regiment van God: dat van zijn genade. Niet alleen in de kerk, ook in de samenleving geldt dat Gods wil geopenbaard wordt in Christus. En waar dus Christus laat zien hoe God een voorkeur heeft voor het zwakke, voor dat wat niets is, om aan hetgeen wel iets is zijn kracht te ontnemen (I Corinthiërs 1:28), geldt ook in de samenleving dat het zwakke ontzien behoort te worden. Barths voorkeur voor het socialisme komt hier vandaan. Hij meende dat een politiek handelen vanuit die visie de beste kansen bood om tekenen op te richten van de genadige heerschappij van Christus over deze wereld. Let wel: niet meer dan ‘tekenen’. Barth wil niets weten van de gedachte dat wij mensen ook maar iets zouden kunnen bijdragen aan de komst van Gods Koninkrijk. Dat is een zaak van God zelf. Mensen – christenen en niet-christenen – kunnen hooguit van de komst van dat rijk getuigen. Dat doen zij als zij de zorg voor de zwakken tot hoeksteen van het beleid maken.
 
Enkele conclusies
Het is aantrekkelijk om met Barth vanuit het evangelie te pleiten voor een politiek van zorg voor de zwakken in de samenleving. Maar hoe zit het met die ‘harde’ kant van het bestuur, zeg maar: met ‘law and order’? Als zodanig heeft die met het evangelie niet zoveel uit te staan. Ze vertegenwoordigt meer een algemene waarde. Maar is dan Barths stelling nog wel vol te houden, dat de wet zich alleen maar laat definiëren vanuit de inhoud van het evangelie? Inderdaad is er veel kritiek gekomen op zijn opvatting, dat de begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ niet teruggaan op algemene morele waarden, maar uiteindelijk ‘christologische’ maatstaven zijn. Zeker op het gebied van de ethiek stuitte Barths verwerping van de natuurlijke Godskennis op veel tegenstand. Is de prijs die hij betaalt voor het benadrukken van de eenheid van Gods heerschappij over de wereld niet te hoog? Gaat het wel aan, Christus te zien als het ‘zijnsprincipe’ van de gehele werkelijkheid, zodat er alleen maar ‘bijzondere’ en geen ‘algemene’ openbaring bestaat?
 
Tweeheid van wet en evangelie
Gegeven al deze gerechtvaardigde kritiek is het niet toevallig dat in de theologie het tij na Barth weer is gaan keren. Hoe terecht zijn protest tegen een seculariserende twee-regimenten-leer en tegen het uit elkaar spelen van wet en evangelie ook was – zijn alternatief is niet in alle opzichten bevredigend. Men heeft zich de vraag gesteld of de waardevolle gezichtspunten die Barth naar voren heeft gebracht, niet kunnen worden benut om de oude Lutherse conceptie bij te stellen. Zelf houd ik het erop, dat er wat voor te zeggen is om met Luther en de gehele traditionele reformatorische theologie te blijven spreken van de tweeheid van ‘wet en evangelie’, zonder daarbij in de valkuilen te tuimelen van te grote contrasten. Interessant is dat bijvoorbeeld de vooraanstaande Duitse theoloog Gerhard Ebeling in beide volgordes, ‘evangelie en wet’ én ‘wet en evangelie’ een waarheidsmoment ziet. Dat lijkt mij bijbels te zijn. Zelf heb ik de indruk dat de bijbelse gegevens zo’n diversiteit te zien geven, dat hun geweld wordt aangedaan wanneer getracht wordt ze in één enkel dogmatisch schema onder te brengen. Het lijkt mij dan ook wenselijk dat de theologie soepel en beweeglijk met die volgorde omgaat. Het zal er vooral om gaan, wet en evangelie niet tegen elkaar uit te spelen, noch ze al te nauw op elkaar te betrekken. Wat dat voor het denken over de inrichting van de samenleving betekent, wil ik tenslotte puntsgewijze kort aanduiden.
 
a. Het is van belang om mensen – christenen en niet-christenen – duidelijk te maken dat Gods wetten niet uit een andere wereld komen dan het evangelie. Te vaak nog worden ze in verband gebracht met dwingelandij en vrijheidsbeperking. Die associatie is bijbels gesproken niet terecht. Op een of andere manier verwijzen zij, juist als uitdrukking van Gods wil, naar het heil dat Hij in het evangelie beoogt. Daarom gaat er – christelijk gesproken – iets mis als bij het hanteren van de wet een kille sfeer zou ontstaan. Ook in het publieke leven dienen we daarop bedacht te zijn. Nog altijd is het Nederlandse recht doorademd van christelijke, evangelische waarden. Nu het klimaat in de samenleving harder wordt, lijkt het me belangrijk om aandacht te blijven vragen voor die koppeling van de wet en het recht aan het evangelie. De aandacht voor ‘law and order’ mag niet ten koste gaan van de bijbelse notie van ‘gerechtigheid’ als ontferming over zwakken. Wel meer cellen bouwen en tegelijk bezuinigen op de reclassering: dat is niet verstandig. Ook in zaken als een uitzettingsbeleid mogen ‘rechtvaardigheid’ en ‘barmhartigheid’ niet als tegenpolen gaan functioneren. Zeker aan een regering als de huidige, waarin bewindslieden zitting hebben die zich als belijdend christen manifesteren, mogen en moeten op dit soort punten kritische vragen worden gesteld.
 
b. Ook in het politieke leven is het goed om niet alleen te benadrukken dat de wet naar het evangelie verwijst, maar evenzeer dat het evangelie niet zonder wet kan. Ik moet er niet aan denken dat we een samenleving krijgen die enkel maar ‘law and order’ kent. Maar het omgekeerde lijkt mij even onwelkom: een samenleving die alles alleen maar van praten en educatie verwacht, en weigert om, als het moet, met harde hand paal en perk te stellen aan het kwaad. Ik weet het: het is niet de ultieme oplossing om fietsendieven achter slot en grendel te zetten. Ze worden er meestal niet beter van. Maar met de roep van burgers om meer blauw op straat, vanuit een heftig verlangen naar meer veiligheid, moet iets gedaan worden. Daarom zie ik wel wat in Luthers leer van de twee regimenten. Ik denk dat hij gelijk heeft, als hij zegt dat je niet moet proberen de wereld te regeren met enkel het evangelie. Dat loopt op chaos uit. In de kerk kan het en moet het. Daar zijn geldboetes en dwangmaatregelen uit den boze. Maar binnen het wereldlijk regiment is ruimte voor het afdwingen van gehoorzaamheid, als het moet met geweld: “de overheid voert het zwaard niet voor niets!” (Romeinen 13:4)
 
c. Hoe betrokken wet en evangelie ook op elkaar zijn, ze vallen niet met elkaar samen. Het wereldlijk regiment voert nog niet naar het hart van Gods heil. Dat wordt alleen ontsloten waar het evangelie gepredikt wordt. Daarom kunnen de verwachtingen maar beter niet te hooggespannen zijn als het gaat om het overheidsbestuur. Wie meent dat de politiek een heilsstaat kan creëren, komt bedrogen uit. Luther meent dat de overheid niet meer kan en moet en hoeft te doen dan orde, recht en vrede in de samenleving bewaren. Daar heeft zij haar handen vol aan. Daarin vertrouwt God haar ook een belangrijke taak toe. Maar Gods heil is daarmee nog niet voor de mensen ontsloten. Mij dunkt: daar zit veel in. Neem het punt van de zondagsrust. De overheid kan die inderdaad door wetgeving veilig stellen. Daarin zit een verwijzing naar het heil van het evangelie; mensen worden zo in de gelegenheid gesteld de dag van Christus’ opstanding in de kerk te vieren. Maar een dergelijke wet is als zodanig nog geen uitdrukking van het evangelie. Mensen kunnen zich op zo’n ‘afgedwongen’ rustdag gruwelijk vervelen, en massaal hun toevlucht nemen tot voetbalwedstrijden, popfestivals en lange files richting strand. De overheid zal er dan niet aan kunnen ontkomen met extra politie al die evenementen in goede banen te leiden. Zo werkt dat nu eenmaal onder het wereldlijk regiment! Ik heb de indruk dat het ontspannend voor christelijke politici kan werken, als zij zich van de beperkte reikwijdte van dat regiment bewust zijn. Het is al heel wat als zij met een beroep op Gods wet een steentje bijdragen aan meer orde, meer recht, meer vrede in de samenleving. Maar laten zij zich niet de pretentie opleggen om aan het reddende evangelie gestalte te geven in de samenleving. Ze zouden dan aan de samenleving meer beloven dan ze kunnen waarmaken, en van zichzelf meer vragen dan ze aan kunnen.
 
Door dr. A. van der Dussen, Nederlands Gereformeerd predikant en studiebegeleider voor theologiestudenten

Gepubliceerd in DenkWijzer 2005, 3

« Terug

Nieuwsarchief > 2005

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari