Bijdrage Eppo Bruins aan het plenair debat over de toekomst van de Onderwijscoöperatie

woensdag 27 maart 2019

Bijdrage Eppo Bruins aan een plenair debat met minister Slob voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

Kamerstuknr. 27923

De heer Bruins (ChristenUnie):
Voorzitter. In 2011 is de Onderwijscoöperatie in het leven geroepen. Dat was in de tijd dat Halbe Zijlstra staatssecretaris van Onderwijs was. De aanleiding voor het institueren van de Onderwijscoöperatie was een advies uit 2007 van niemand minder dan de heer Rinnooy Kan. Waar kennen we die naam van? Toen werd al tien tot vijftien jaar gepoogd om de beroepsgroep van leraren te organiseren, maar zonder succes. En nu zou de overheid de kickstart gegeven.

De ChristenUnie was destijds al kritisch over de gekozen vorm en stelde de vraag of de leraren zich daadwerkelijk betrokken voelden bij dit hele proces. De bedoeling was dat de Onderwijscoöperatie namens alle leraren zou spreken, maar de coöperatie was eigenlijk niets anders dan een bundeling van bestaande, door de overheid gefinancierde belangenorganisaties, een soort hoofdbestuur aller besturen, waarbij bestuursleden vergaderden met andere bestuursleden. Het is logisch dat docenten daar geen voeling bij hadden. Maar het was wel handig voor de bewindspersoon om één aanspreekpunt te hebben. Maar als dat aanspreekpunt niemand vertegenwoordigt, is het nog betekenisloos. Ik was dan ook hoopvol toen ik de opkomst van PO in actie zag. Maar zodra PO in actie dreigde te institutionaliseren, verdween de enthousiaste rebellie waarmee het zo mooi begon. Zo bleef de vraag: wie vertegenwoordigt de leraar?

We zijn niet verder gekomen dan we begin deze eeuw al waren. Het is zo belangrijk om een organisatie te hebben waar de leerkracht in de klas zich door vertegenwoordigd voelt. Volgens mij wordt zo'n organisatie per definitie niet opgericht door de overheid en bij voorkeur, wat de ChristenUnie betreft, ook niet gefinancierd vanuit de overheid. Dat de Onderwijscoöperatie nu ontmanteld wordt, stoort mij dus niet. Zoals de bestuurlijke evaluatie het eufemistisch verwoordt: "Het motto van, voor en door de leraar werd in de praktijk niet breed gevoeld." Nu we dit moeten constateren, roept dat ook vragen op over het geld. Meerdere leden hebben daar al vragen over gesteld. Kan de minister reflecteren op de besteding van deze middelen en is er nog geld over dat het ministerie terug kan vorderen?

Voorzitter. PO in actie heeft als grootste wapenfeit dat het de beroepsgroep heeft geëmancipeerd. Meesters en juffen hebben hun terechte beroepstrots hervonden. Wat PO in actie heel duidelijk heeft laten zien, is dat leraren zich niet vertegenwoordigd voelen door de bestaande raden, zoals PO-Raad, VO-raad en MBO Raad. Deze raden vertegenwoordigen de schoolbestuurders. Als docenten zich niet vertegenwoordigd voelen door die raden, voelen docenten zich dus eigenlijk niet vertegenwoordigd door hun eigen leidinggevenden. Blijkbaar hebben zij het gevoel dat het belang van schoolbesturen niet parallel loopt met het belang van leraren. Ligt daar dan in feite niet het echte probleem? Iedereen wil een organisatie die namens het onderwijs spreekt, maar wie is "het onderwijs"? Spreek je via de schoolbestuurders, dan voelen de leraren zich niet vertegenwoordigd en spreek je met de leraren, dan is het de vraag welke afspraken je kunt maken en wat die afspraken precies betekenen.

Mijn advies aan de minister is om dit probleem vooral in het veld te laten liggen en niet op te lossen zoals eerdere bewindspersonen dat wél probeerden. Minister, het is niet uw probleem. Als leraren zich niet vertegenwoordigd voelen, moeten leraren ervoor zorgen dat ze wél vertegenwoordigd worden. Zo doet een professionele, volwassen beroepsgroep dat. Een Haagse blauwdruk moet daarbij absoluut voorkomen worden, zo schrijft Rinnooy Kan in zijn recente rapport. Dat lijken mij wijze woorden.

Wat de ChristenUnie betreft ligt de bal bij de Jannen en de Thijsen, de Rinda's en de Mauricen van deze wereld om dit op te lossen. En dan niet door een bestuur der besturen op te richten, maar door te werken aan verdere emancipatie en weerbaarheid van de beroepsgroep. Dat begint met een cultuurverandering in scholen, met leraren die in gesprek gaan met hun directie, met beter leiderschap, met voldoende diversiteit in schoolteams en, ja, dus ook met meer kerels voor de klas, zoals mijn initiatiefnota uit 2016 heette.

Voorzitter. In zijn advies geeft Rinnooy Kan terecht aan dat het ondersteunen en organiseren van de professionele ontwikkeling van leraren als vertrekpunt moet worden genomen bij de verdere beroepsgroepvorming. Mijn laatste vraag aan de minister is hoe hij dat ziet. Ziet de minister daar wel een rol voor zichzelf weggelegd? Hoe voorkomen we dat we langs die weg toch weer blauwdrukken gaan maken? Hoe kijkt de minister hiernaar? Kan hij gepaste afstand houden en vooral zijn hand zo lang mogelijk op de knip houden, in ieder geval zolang onduidelijk is wat het veld zelf wil?

Voorzitter. Dank u wel.

De voorzitter:
Dank u wel. Er is nog een vraag van de heer Van Meenen.

De heer Van Meenen (D66):
Ik deel geheel de opvatting van de heer Bruins dat de bal bij de leraren ligt. Het is aan hen om nu te laten zien wat die beroepsgroep kan worden. Ik denk dat er op dat punt hoopvolle initiatieven zijn. Maar de heer Bruins lijkt helemaal weg te schuiven dat er ook maar enige betrokkenheid vanuit de overheid zou kunnen zijn, terwijl die betrokkenheid er wel is, indirect, bij de Rinda's en dergelijke, die hij ook noemt. Hun organisatie wordt namelijk voor een belangrijk deel bekostigd via de lumpsum van de scholen. Sluit de heer Bruins een dergelijke betrokkenheid, dus niet inhoudelijk maar puur financieel, van de overheid bij de vorming van deze beroepsgroep op voorhand uit?

De heer Bruins (ChristenUnie):
Het interessante hier is dat je als bewindspersoon een gepaste afstand wil houden als je wilt dat dit ooit van, voor en door leraren gaat worden. Tegelijkertijd wil je het faciliteren. Ik wens de minister heel veel wijsheid bij die balans, want voordat je het weet, wordt het weer gezien als iets wat vanuit de toren van OCW wordt georganiseerd. En dat moet je voor alles voorkomen. Ik zie ook heel veel hoopvolle initiatieven. Ik zie het lerarencollectief, ik zie het LerarenOntwikkelFonds, ik zie de beweging Leve het onderwijs!. Heel mooi. Ik zie eigenlijk de nieuwe minipolder van de 21ste eeuw ontstaan. Maar dat moet eerst duidelijk uitkristalliseren. Daar moet eigenaarschap komen. Het moet duidelijk zijn dat het levensvatbaar is. En dan zou je kunnen kijken welk mandaat daarbij hoort. En als je dan ziet dat er in die minipolder voor de onderwijssector een mandaat ontstaat, zou je wellicht kunnen gaan faciliteren. Maar je moet daar niet te snel mee beginnen en het hoeft ook niet duur te zijn, wat mij betreft

De heer Van Meenen (D66):
Als dit een succes moet worden — en mag worden, dat hopen we, denk ik, met zijn allen — ben ik het weer eens met de heer Bruins dat we er inhoudelijk van weg moeten blijven, dat we geen wetten moeten maken die dat allemaal verplichten. Die lessen kunnen we allemaal leren uit de recente geschiedenis. De heer Bruins heeft het over de beginfase en zegt dat je het daar niet moet doen. Maar misschien moet het juist wel doen in de beginfase en later niet. Mag ik mijn vraag zo samenvatten, dat de heer Bruins niet uitsluit dat we toe zouden kunnen gaan naar enige, met name financiële, ondersteuning vanuit de overheid?

De heer Bruins (ChristenUnie):
Als ik het begin van de Onderwijscoöperatie zie, zie ik dat die eigenlijk ook bedoeld was als een kickstart van de overheid: we geven het even een duw, want na vijftien of twintig jaar praten lukt het de sector zelf niet om dit te starten. Die kickstart is een moloch geworden die zo'n 7,5 miljoen euro per jaar ging kosten. Dat heeft een heel andere dynamiek gekregen, en dat moet niet meer gebeuren. Ik sta positief tegenover de gedachte dat je het mogelijk maakt, dat je het niet in de weg legt. Je zou je dan ook nog kunnen afvragen of je er iets van geld aan wilt besteden. Maar ik wil echt dat we vele malen voorzichtiger zijn dan twaalf jaar geleden.

De heer Van Meenen (D66):
Dan zijn we het eens.

De voorzitter:
Heel goed.

Meer informatie

« Terug