Bijdrage André Rouvoet debat opheffing Bordeelverbod (februari 1999)

woensdag 03 februari 1999 16:57

De heer Rouvoet (RPF): Voorzitter! Ik spreek mijn bijdrage mede namens de fractie van het GPV uit.

Voorzitter! Er zijn van die momenten dat je je werk als parlementariër met een gevoel van enige vervreemding doet. Dit is voor mij zo’n moment. Wij behandelen een wetsvoorstel dat ertoe strekt een in onze ogen maatschappelijk en moreel kwaad te legaliseren door de exploitatie van prostitutie in bordelen tot een normaal bedrijf te maken. Het

zal wel aan mij liggen, maar met de beste wil van de wereld kan ik niet vatten hoe pleidooien voor legalisering van vrijwillige slavernij en seksuele uitbuiting te rijmen vallen met politiek-ideologische uitgangspunten als menselijke waardigheid, emancipatie en integriteit van het lichaam, zoals die door tal van moderne en zich progressief noemende mensen en partijen worden gehanteerd. In een land als Zweden denken zij er kennelijk ook zo over. Daar vindt men juist dat prostitutie verboden moet worden, omdat het ethisch onjuist is met name het vrouwelijk lichaam als koopwaar te beschouwen.

Onze fracties beschouwen dit wetsvoorstel eerder als een symptoom van maatschappelijke achteruitgang, ook in termen van beschaving, als een uiting van moreel verval en decadentie, en – onder erkenning dat enkele doelstellingen waaraan het wetsvoorstel is opgehangen op zichzelf ondersteund kunnen worden – als een vorm van pragmatisme dat gekenmerkt wordt door een maatschappelijk- en politiek-ideële armoede. Opnieuw onderscheidt Nederland zich in negatieve zin van de ons omringende landen. In de stukken wordt met enige trots gezegd dat wij ’’vooroplopen’’, maar of dat positief is, hangt natuurlijk sterk af van de richting waarin je loopt. Ik vraag de minister dan ook hoe dit wetsvoorstel en de vergelijking met de ons omringende landen, met name in EU-verband, zich verdraagt met de toenemende Europese samenwerking, ook op het terrein van justitie.

De regering spreekt zelf van een realistische aanpak zonder moralisme. Ik word eerlijk gezegd altijd wat argwanend van dergelijke opmerkingen, omdat ze er nogal eens toe dienen om andere standpunten en opvattingen dan je zelf hebt als ’’moralistisch’’ terzijde te schuiven. Maar ook als dat niet de opzet is, dan nog moet ik de minister de illusie ontnemen dat een niet-moraliserende benadering mogelijk is. Het bewijs dat zoiets makkelijker gezegd dan gedaan is, levert de regering zelf als zij in de toelichting spreekt over ’’wel en niet aanvaardbare vormen van overlast’’, ’’wel en niet te tolereren vormen van exploitatie van prostitutie’’, enzovoorts. Zij geeft daarmee blijk van bepaalde opvattingen over goed

en kwaad – morele opvattingen dus, die je kunt delen of niet – die vervolgens hun vertaling krijgen in de bepalingen van dit wetsvoorstel. Erkent de minister dat regels, ook die in dit wetsvoorstel, per definitie normerend, normatief van aard zijn en dat er dus ook in dit geval sprake is van een onontkoombaar moraliserende aanpak?

Die aanpak komt er intussen op neer dat men constateert dat prostitutie en bordelen er nu eenmaal zijn en daaraan de consequentie verbindt dat de wetgeving aan die realiteit moet worden aangepast. Sterker nog: het zou tot de taak van de overheid behoren om condities te scheppen voor normalisering van prostitutie en de exploitatie daarvan. Nog afgezien van de tegenstrijdigheid tussen enerzijds de stelling dat prostitutie ’’een maatschappelijk geaccepteerd verschijnsel’’ zou zijn en anderzijds de constatering dat er gewerkt moet worden aan ’’de verwezenlijking van een draagvlak voor de normalisering’’, zou ik niet weten waarom dit laatste überhaupt een taak van de overheid zou zijn. Sterker nog, als er nu iets moraliserend is, dan is het wel het actief bevorderen dat mensen iets normaal, dus overeenkomstig de norm, gaan vinden wat zij kennelijk nu veelal nog abnormaal, dus van de norm afwijkend, vinden!

Hier komt dus de libertijnse aap uit de Paarse mouw: tussen feit en norm wordt een isgelijkteken gezet, waardoor wetgeving wordt gereduceerd tot het beschrijven van de werkelijkheid, en andere opvattingen over prostitutie gemakshalve als moralistisch in de hoek worden gezet. Wel, als dat de Paarse benadering van de taak van de wetgever is, dan staat ons nog wat te wachten. Er zijn voorbeelden te over van zaken die ’’nu eenmaal bestaan’’’ en ’’dus’’ genormaliseerd en gelegaliseerd zouden moeten worden: kinderarbeid, illegaal verblijf van vreemdelingen, fietsendiefstal, fraude, noem maar op. Volop werk voor een kabinet dat kiest voor ’’een realistische aanpak zonder moralisme’’. Of zou er bij deze onderwerpen met een andere maat worden gemeten?

Onze fracties voelen zich in ieder geval niet erg aangesproken door de keuze die in dit wetsvoorstel wordt gemaakt voor de weg van de minste weerstand, waaruit goed beschouwd

vooral een gebrek aan eigen opvattingen, een morele verlegenheid spreekt. Waar het wetsvoorstel uitgaat van de gedachte dat slechts bepaalde vormen van exploitatie van seksualiteit afkeurenswaardig zijn, hebben onze fracties niet de minste aarzeling om de stelling te betrekken dat dat geldt voor alle vormen van exploitatie van seksualiteit en prostitutie en ook voor prostitutie zelf. Seksualiteit is een geschenk dat zijn plaats heeft binnen het verband van het huwelijk van man en vrouw. De overheid zou er in onze ogen een eer in moeten stellen het draagvlak voor een genormeerde beleving van seksualiteit te bevorderen. Natuurlijk, er zijn grenzen aan wat de overheid kan doen en regelen. En het is evident dat overspel en prostitutie niet door wet- en regelgeving kunnen worden uitgebannen. Maar dat doet niets af van de taak van de overheid om te doen wat in haar vermogen ligt om de werkelijkheid in overeenstemming te brengen met de norm. Dat geldt zeker waar er publieke aspecten aan zitten en het is zonneklaar dat dat bij prostitutie het geval is.

Wat die normalisering betreft, hinkt het wetsvoorstel toch voortdurend op twee gedachten. Steeds klinkt door dat prostitutie eigenlijk niet normaal is en dat een bordeel dus nooit een normaal bedrijf kan zijn. We zien dat op het punt van de rechtsverhouding tussen bordeelhouder en de prostituees, als het gaat over de gevolgen op het vlak van de sociale zekerheid en als het gaat om het vestigingsbeleid. Een prostitutiebedrijf mag het woon- en leefklimaat van een buurt niet verstoren, zo lees ik in de memorie van toelichting. Maar wanneer is dat het geval? Het is toch onmiskenbaar dat de vestiging van een bordeel in een woonwijk met veel jonge gezinnen echt iets anders is dan de vestiging van een grafisch bedrijf, een snackbar of een groentewinkel, ook al is er misschien helemaal geen sprake van overlast. Kortom, je kunt honderd keer opschrijven dat een bordeel in allerlei opzichten een gewoon bedrijf is, je kunt er voor mijn part hele normaliseringscampagnes tegenaan gooien, maar de maatschappelijke beleving is en blijft toch een andere. Wil de minister hierop ingaan? Ik vind het temeer van belang, daar na onverhoopte inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zich zonder enige

twijfel jurisprudentie zal gaan vormen over de vraag in welke opzichten een bordeel wel respectievelijk niet op gelijke voet met andere bedrijven moet worden behandeld.

Dit gezegd hebbende, blijf ik toch zitten met de vraag wat nu eigenlijk de kern van dit wetsvoorstel is. Is dat normalisering van het bordeelbedrijf, het in overeenstemming met de praktijk brengen van de wet of het tegengaan van uitwassen en bepaalde vormen van exploitatie van prostitutie? De toelichting doet het laatste vermoeden, door onder meer de bestrijding van exploitatie van onvrijwillige prostitutie, het tegengaan van vrouwenhandel, de bescherming van minderjarigen tegen seksueel misbruik en een scherpere aanpak van kinderprostitutie aan te merken als de hoofddoelstellingen van het wetsvoorstel. Nu valt er voor deze doelstellingen op zichzelf natuurlijk veel te zeggen. Wie zou er immers niet de vrouwenhandel en de kinderprostitutie willen bestrijden? En wie heeft er geen moeite met de huidige situatie in – wat met een vreselijke uitdrukking wordt genoemd – de ’’seks- en verwenindustrie’’ waarin al die, veelal illegale, vrouwen onder vaak deplorabele omstandigheden worden uitgebuit?

Over deze elementen van het wetsvoorstel kan ik kort zijn. Wat het doen vervallen van het klachtvereiste bij de delicten van de artikelen 245 en 247 Wetboek van Strafrecht betreft, merk ik op dat ik al eerder suggesties in die richting heb gedaan, onder meer met het oog op een effectieve bestrijding van kinderprostitutie en sekstoerisme. De minister zal zich dat herinneren uit de discussies die wij eerder met zijn voorgangster hebben gehad. Het voorgestelde artikel 250a, houdende de strafbaarstelling van exploitatie van onvrijwillige prostitutie, mensenhandel en prostitutie waarbij minderjarigen betrokken zijn, heeft op zichzelf uiteraard onze steun. Het is de opneming van dit artikel in een wetsvoorstel dat strekt tot het doen vervallen van het algemeen bordeelverbod, wat het voor ons moeilijk maakt die steun ook in ons stemgedrag tot uitdrukking te brengen. Ik kan de minister verzekeren dat ik zal zoeken naar procedurele mogelijkheden om dat wel voor elkaar te krijgen.

Een belangrijke vraag is of het echt nodig is dat, naast deze aanscherpingen van de bestrijding van allerlei misstanden en uitwassen, het bordeelverbod geschrapt wordt. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt toegegeven dat dit niet het geval is, maar er staat ook het volgende: ’’tezamen met opheffing van het bordeelverbod is de bestrijding effectiever en gerichter’’. Wel, dat staat nog te bezien. Voorlopig zijn er vooral aanwijzingen die in de tegengestelde richting wijzen. Ik denk aan de Amsterdamse situatie en de verwachtingen bij gemeenten en de politie over de effecten van dit wetsvoorstel. In de media komen wij berichten tegen dat het prostitutiebeleid volgens de lijnen van dit wetsvoorstel de illegaliteit en de vrouwenhandel juist zal bevorderen.

Volgens de regering is opheffing van het bordeelverbod noodzakelijk om gemeenten de mogelijkheid te geven om het prostitutiewezen te beheersen en te reguleren. Maar gemeenten hebben, samen met politie en justitie, met de huidige wet in de hand toch al tal van mogelijkheden om misstanden, in het bijzonder illegaliteit en vrouwenhandel, tegen te gaan? Is het niet vooral zo dat er tot nog toe, onder de vigeur van het gedoogbeleid, te weinig daadkrachtig is opgetreden? Dat was in ieder geval wel de conclusie die de Politiële beleids- en adviesgroep mensenhandel van de raad van hoofdcommissarissen trok in haar beide rapporten over de bestrijding van mensenhandel. En ook in het vorige week gepresenteerde parketplan 1999 van het Amsterdamse openbaar ministerie wordt gesteld dat er te weinig aandacht wordt besteed aan mensenhandel. Als de zedenpolitie al stuit op vrouwen met valse paspoorten – en dat is geregeld het geval – dan blijft een vervolgonderzoek door de recherche vaak uit. Ik verwijs hierbij naar de berichtgeving in Het Parool van 19 januari jl. Ik krijg graag een reactie van de minister op dat punt. Daarmee wordt immers aangegeven dat de huidige instrumenten onvoldoende of niet worden benut. Dat doet de vraag rijzen of je daar een nieuw instrument, waar forse nadelen aan zitten en bezwaren tegenin te brengen zijn, aan toe moet voegen, of dat je eerst de bestaande

instrumenten maar eens goed moet gaan benutten.

Mevrouw de voorzitter! Opheffing van het bordeelverbod komt neer op het legaliseren van seksuele exploitatie van de ene mens door de andere. Een voorvraag die mijns inziens te weinig wordt gesteld, is of deze tak van bedrijvigheid überhaupt oorbaar is. De voorstanders van opheffing van het bordeelverbod leggen doorgaans alle accent op de vrijwilligheid van de prostitué (e). Zo ook dit wetsvoorstel. Maar hoe reëel is in dit verband het onderscheid tussen vrijwillig en onvrijwillig? Moeten wij niet aannemen dat iemand die er kennelijk in slaagt voordeel te trekken uit de seksuele exploitatie van de ander, in veel gevallen of misschien wel per definitie een ongezond overwicht op de betrokkene heeft? In de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel is dit wel een overweging geweest, maar dan alleen ten aanzien van personen uit ontwikkelingslanden, ten aanzien van wie toestaan en van overheidswege eraan meewerken dat deze mensen in de prostitutie terechtkomen, om die reden ’’niet aanvaardbaar’’ werd geacht. Ik ben geneigd meer algemeen grote vraagtekens te zetten bij de vrijwilligheid waarmee vrouwen (en mannen) door de bank genomen in de prostitutie terechtkomen, temeer daar er niet zelden sprake is van een geschiedenis van seksueel misbruik met alle emotionele kwetsbaarheid van dien.

Ook nu al zijn er gevallen bekend van jonge vrouwen die nergens een geschikt baantje konden vinden en zo’n druk van de omgeving ervoeren om geld te verdienen, dat ze maar ’’achter de ramen’’ gaan zitten. Een dergelijke stap zal alleen maar méér voor de hand liggen als prostitutie als een normaal beroep wordt gezien. Hoe vrijwillig is zo’n stap?

Van belang is in dit verband ook de vraag naar de aard van de overeenkomst tussen de bordeelhouder of souteneur en de prostituee, en de juridische kwalificatie daarvan. Tot de fundamentele beginselen van het recht behoort dat overeenkomsten die in strijd zijn met het recht of de goede zeden (vroeger zeiden wij: die een ongeoorloofde oorzaak hebben) nietig zijn. Een kind mag je niet verkopen, je mag jezelf niet als slaaf aanbieden om geld te verkrijgen, in lichaamsdelen mag niet worden gehandeld, ook niet als het ’’vrijwillig’’ gebeurt en ook al is het

niet met zoveel woorden verboden. Worden er toch overeenkomsten van een dergelijke strekking gesloten, dan bestaan die juridisch gezien niet en zijn ze dus ook niet afdwingbaar.

Hoe moeten wij in dat licht het aanbieden van seks voor geld zien? Het wetsvoorstel hinkt op twee gedachten. Aan de ene kant legitimeert het seksuele exploitatie, waardoor deze activiteit in de sfeer van het normale rechtsverkeer wordt getrokken. Zo wordt expliciet gesteld dat normale rechtsrelaties van toepassing zijn. Aan de andere kant is er het element van de vrijwilligheid. Nu lijkt het mij dat vrijwilligheid in dit verband impliceert dat je je niet aan een overeenkomst hoeft te houden. Het is immers ondenkbaar dat iemand niet zou mogen terugkomen op een dergelijke overeenkomst. Het is mij echter onduidelijk of het wetsvoorstel die vrijwilligheid inderdaad zo ver doortrekt. Daarop krijg ik graag een nadere toelichting van de minister. Kan een prostituee haar arbeidsovereenkomst met de bordeelhouder te allen tijde en onder alle omstandigheden ongestraft opzeggen? Kan werk te allen tijde worden geweigerd? Is de prostituee gedwongen seksuele diensten te verrichten als de overeenkomst daartoe met een klant eenmaal is gesloten? Wil de minister ingaan op deze voor mij belangrijke vraag rond de ’’ongeoorloofde oorzaak’’ en de gevolgen die daar eventueel aan verbonden zouden moeten zijn?

In het verlengde hiervan nog een aantal vragen. De minister heeft ons enigszins gerustgesteld door te stellen dat prostitutie een zo persoonlijke keuze is dat dit niet zomaar tot passende arbeid moet worden gerekend. Ik zou allereerst graag in dit debat de bevestiging krijgen dat dit ook absoluut het geval is. Toch is hiermee niet alles gezegd. Ik begrijp uit de antwoorden op vragen naar de geldigheid van werknemersverzekeringen als de WW en de WAO, dat voor prostituees zelf wél sprake is van passende arbeid. Hoe zit dit als een prostituee ervoor kiest te stoppen? Wanneer ik mij probeer voor te stellen hoe dat in de praktijk bij de arbeidsvoorziening zal gaan, vrees ik dat de kans dat prostitutie voor een door de wol geverfde prostituee als passende arbeid zal worden beschouwd, tamelijk groot is. Zou dan de onaangename uitdrukking gelden:

eens een hoer, altijd een hoer? Hoe zit het met ondersteunende functies in legale bordelen, als werk achter de bar of schoonmaken: kun je dergelijk werk, als dat je normale werk is, zonder risico’s weigeren?

Als ik het goed zie, zit het dilemma in het feit dat wij ’’pour besoin de la cause’’ doen alsof prostitutie een normale bedrijfstak is, terwijl iedereen met z’n klompen aanvoelt dat dit niet zo is. Tegelijkertijd wordt het iemand die eenmaal in het wereldje zit bepaald niet gemakkelijk gemaakt om er weer uit te stappen. Dat zijn de sociale effecten die aan deze wet verbonden zijn. Zo krijgt een prostituee die stopt geen WW-uitkering, omdat ze dat vrijwillig doet. Dat klopt wel, maar deugt het ook?

Mag ik dit dilemma eens illustreren aan de hand van een brief die ik ontving van een arts die veel met prostituees werkt. Zij schreef mij het volgende: ’’Laatst kwam er een Poolse vrouw op mijn spreekuur, die een jaar geleden is gestopt als prostituee. Omdat haar vriend verslaafd is aan gokken en drugs, maakt hij al het geld op, ook dat van de kinderbijslag. Er was wel uitzicht op verbetering van haar situatie, maar nu was er acute geldnood. De volgende dag had ze zeer dringend ƒ 125 nodig en met deze vraag kwam ze bij mij op mijn spreekuur. Ze was eerst langs de maatschappelijk werkende gegaan die haar had begeleid toen ze zwanger was van haar eerste kind en nog in de prostitutie werkte. Deze had haar geadviseerd even een avondje te gaan tippelen. De vrouw had gelukkig genoeg zelfrespect om dat advies niet op te volgen.’’

Ik zou het op prijs stellen als de minister op dit dilemma dat ik wat breder heb neergezet, zou willen ingaan.

Voorzitter! Ik kom bij het gemeentelijk beleid. Prostitutiebeleid wordt meer dan ooit plaatselijk beleid. Het zal duidelijk zijn dat het afgeven van vergunningen voor bordelen zich niet verdraagt met onze visie op het ambt van ook de lokale overheid, aangezien daarmee van overheidswege een stempel van goedkeuring wordt gegeven aan een verschijnsel dat de overheid wat ons betreft juist behoort te bestrijden. Daarnaast vraag ik me af of de gevolgen van deze afschuifoperatie goed overdacht zijn.

Het eerste wat opvalt, is dat de gemeenten in hun vergunningenbeleid al meteen beperkt worden: hoewel gesteld wordt dat gemeenten het best in staat zijn om het prostitutiebeleid te voeren dat voor hen het meest geschikt is (nota naar aanleiding van het verslag, pagina 10), is het geheel weren van bordelen, de nuloptie, niet mogelijk, zo blijkt uit de stukken. Dat zou dan op grond van artikel 19 van de Grondwet moeten zijn, een merkwaardig argument in dit verband, omdat hetzelfde artikel 19 de mogelijkheid opent de vrije keuze van arbeid bij wet te beperken. Dit wetsvoorstel zou een dergelijke beperking in zich kunnen hebben. Het inhoudelijke argument daarvoor – het is wel handig om dat ook te geven en niet alleen het procedurele argument – ontleen ik opnieuw aan de stukken: als prostitutie zo bijzonder is dat die activiteit niet op gelijke voet met een andere activiteit tot passende arbeid moet worden gerekend, waarom is dan vervolgens een bordeel niet een zo bijzonder bedrijf dat je daarmee anders omgaat op het gemeentelijke niveau dan met een regulier bedrijf? Op deze vraag krijg ik graag een inhoudelijke reactie van de minister. Ik kan dat niet goed volgen. Op dit punt nog één vraag: als een gemeentelijk verbod niet kan, dan kunnen een gemeentelijke verordening en een daarop gebaseerd vergunningenbeleid toch best zo terughoudend zijn dat vestiging van een bordeel de facto wordt uitgesloten? Er bestaat immers geen plicht voor gemeenten om vergunningen af te geven.

Overigens merk ik op dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 4 stelt dat het onzeker is of aspirantexploitanten zich überhaupt zouden willen vestigen in gebieden waar prostitutie nu geheel ontbreekt, terwijl in dezelfde nota naar aanleiding van het verslag op pagina 21 wordt medegedeeld dat de VNG juist meldt dat de branche sterk is geïnteresseerd in de vestiging van bordelen in nieuwe gebieden. Dat lijkt mij met elkaar in tegenspraak.

De minister wil de gemeenten vrijlaten om al dan niet een verordening op te stellen. De vraag is nu wat er nu eigenlijk zal gebeuren als gemeenten géén verordening opstellen. Hoe reëel is een goede handhaving in dat geval? Die vraag

klemt temeer, waar aangegeven wordt dat alleen dan een afdoende resultaat zal kunnen worden bereikt, indien men als verschillende overheidsgeledingen via de driehoek op een doeltreffende wijze samenwerkt. Aan de andere kant: een verplichte verordening past niet in de verhoudingen tussen Rijk en gemeente. Het alternatief dat dan overblijft, is een wet op de prostitutie, zoals we ook een kansspelenwet hebben. Zo’n wet is onder andere door de gemeente Arnhem bepleit en zou vervolgens lokaal een uitwerking moeten krijgen. Ik vraag de minister hoe hij hierover denkt.

Overigens, nu gemeenten prostitutie moeten gaan reguleren, moet het ook denkbaar worden geacht dat gemeenten de zaken zoveel mogelijk zelf in de hand willen houden door zelf bordelen te gaan runnen. De minister stelt dat ’’dit niet voor de hand ligt’’. Het viel mij overigens op hoe vaak die term in de nota naar aanleiding van het verslag terugkwam. Het ligt niet voor de hand, maar uitgesloten is het intussen niet. Wij herinneren ons nog goed hoe Rotterdam grote commotie wekte door het voornemen zogenaamde erosboten te gaan exploiteren. En als het legaal is, waarom niet? Een bordeel erbij ter wille van de verlaging van de omzetbelasting! Ook op dit punt zien we overigens hoe de nagestreefde normalisering tegen haar eigen grenzen aanloopt. Zo normaal is het toch kennelijk niet!

Veel vragen zijn er te stellen betreffende de mogelijkheden van gemeenten tot een doeltreffende regulering en een adequate handhaving. Verschillende gemeenten hebben bijvoorbeeld gesteld dat de voorbereidingstijd te kort is. Dat geldt niet alleen voor het opstellen van verordeningen. Ook de overige regelgeving van de gemeente moet terdege worden bekeken, met name bestemmingsplannen en dergelijke. Het minste wat je gemeenten toch zult moeten gunnen, is tijd om ook via de ruimtelijke ordening te kunnen sturen. Daarom mijn vraag: hoever zijn de gemeenten inmiddels en hoe reëel is de datum van ingang van dit wetsvoorstel?

Handhaving vraagt ook capaciteit: bestuursambtenaren, politieambtenaren. Hebben gemeenten en politie inderdaad voldoende capaciteit, en wil de minister reageren op de desbetreffende brief

van de grote steden? Welke financiële gevolgen heeft dit wetsvoorstel?

Over handhaving gesproken, het is maar de vraag hoe hoog dit onderwerp zal scoren bij de prioriteitenstelling. Van politiewege is gesteld: als het legaal is, is er voor ons minder aanleiding om te gaan controleren. Het krijgt dus minder prioriteit in verhouding tot andere taken van de politie. Nog afgezien van de vraag of je als lokale overheid de pretentie moet willen hebben om deskundig te zijn waar het gaat om de arbeidsomstandigheden, veiligheid en hygiëne in bordelen, kan ik mij heel goed voorstellen dat vele gemeenten voorrang geven aan zaken als de veiligheid op straat en bestrijding van geweld en criminaliteit.

Kan de minister overigens aangeven welke sancties er kunnen worden gesteld op overtreding van het gemeentelijk vergunningenbeleid? Welke risico’s loopt een bordeelhouder die zonder vergunning prostituees tewerkstelt? Ik denk in het bijzonder aan illegale prostituees. Overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen kan tot fikse boetes op grond van de Wet economische delicten leiden, maar die sanctionering vervalt als het uit artikel 3 zou worden geschrapt. Moeten we aannemen dat de illegale prostituee kan worden opgepakt en uitgezet, maar dat de illegale bordeelhouder, met de winst op zak, weinig te vrezen heeft?

Overigens is het de vraag hoe doeltreffend handhaving überhaupt zal kunnen zijn. Een rondgang langs verschillende gemeenten in de media levert op dat punt bepaald geen eenduidig beeld op. Sommigen zien volop ruimte voor verbetering, anderen zijn ronduit cynisch. Om met de gemeente Arnhem te spreken: ’’Een zeer ideëel ambitieniveau loopt stuk op de weerbarstige praktijk.’’ Dat hangt samen met de voorbereiding en de handhavings-capaciteit op lokaal niveau, maar, als ik het goed zie, ook met het realiteitsgehalte van de verwachtingen die worden gewekt wat betreft de effecten op bijvoorbeeld de illegaliteit en de decriminalisering. Wat dit laatste betreft: net als bij de drugshandel zul je er bij een branche als de prostitutie niet gauw in slagen die uit de criminele sfeer te trekken. De verleiding om grenzen over te gaan, is te groot. Legale activiteiten

zullen illegale activiteiten blijven dekken. Laat dat ook een les zijn van de enquêtecommissie opsporingsmethoden die in de stukken enkele malen wordt aangehaald. De zogeheten ’’criminele randverschijnselen’’ worden niet veroorzaakt doordat prostitutie thans gedoogd wordt, maar domweg doordat de wereld van de prostitutie zich daar uitstekend voor leent! Hoe reëel acht de minister de kans dat opheffing van het bordeelverbod zal leiden tot een toename van met name de Oost-Europese criminaliteit. Ik denk dan aan koppen als ’’Die maffia neemt de tent met geweld over’’ in de Haagsche Courant van maart 1998. In ieder geval mag duidelijk zijn dat een toereikend antecedentenonderzoek mogelijk moet zijn en wat mij betreft zelfs regel.

Aangezien alleen de ’’nette’’ bordelen worden gelegaliseerd, verdwijnt de illegaliteit niet, maar komt er eenvoudigweg een nieuwe scheidslijn tussen legaliteit en illegaliteit. Die illegaliteit blijft, met of zonder legale concurrentie, haar eigen aantrekkingskracht behouden. Hoe voorkom je dat bordelen waar ongewenste zaken plaatsvinden, zich zullen omvormen tot parenclubs? Zal er een vlucht ontstaan in de 06-seksdienstverlening, escortbedrijven, thuisprostitutie, tippelzones, enzovoorts? Kortom, zal het wetsvoorstel niet vooral een optisch effect op het prostitutiewezen hebben en leiden tot verplaatsing van het probleem naar andere sectoren van deze bedrijvigheid waar het veel moeilijker is om greep op te krijgen?

Voorzitter! In discussie is nog wat er na opheffing van het bordeelverbod moet gaan gebeuren met artikel 3 van de algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet arbeid vreemdelingen. Als dat zou worden geschrapt, hebben buitenlandse prostituees geen tewerkstellingsvergunning meer nodig. Het argument dat in die discussie wordt gehanteerd, is dat niet langer sprake is van bij de wet verboden werkzaamheden, maar dat is natuurlijk geen criterium van de Wet arbeid vreemdelingen. Criterium is of de uitoefening van bepaalde werkzaamheden door vreemdelingen in het Nederlands belang is, artikel 8, lid 1, sub e. Daarvan is geen sprake, zo blijkt ook uit de nota naar aanleiding van het verslag op bladzijde 28. Ik wijs erop dat wanneer de Wet arbeid

vreemdelingen niet langer van toepassing is, de toelating van buitenlandse prostituees alleen nog maar geregeld kan worden via de Vreemdelingenwet, die zélf geen criteria voor toetsing aan het Nederlands belang bevat. Nu heb ik begrepen dat voor zelfstandig werkende prostituees Justitie advies van Economische Zaken vraagt, op grond waarvan een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Voor werknemers kan dat niet meer als prostitutie uit de Wet arbeid vreemdelingen wordt gehaald. Ik vraag de minister welke mogelijkheden er dan nog zijn om te verhinderen dat bordeelhouders met een beroep op een Nederlands belang, bijvoorbeeld de vraag naar vrouwen uit bepaalde landen, prostituees uit bijvoorbeeld Zuid-Amerika of Oost-Europa in zijn bordeel tewerkstelt. Alles overziende – ik had begrepen dat de lijn van de regering op dit moment ook zo is – lijkt het mij op zijn minst verstandig om niet al te vlot te besluiten tot schrapping van artikel 3 van de algemene maatregel van bestuur.

Voorzitter! Het zal duidelijk zijn dat de fracties van GPV en RPF grote moeite hebben met dit wetsvoorstel, dat er van onze kant steun is voor de aanscherpingen in het beleid als het gaat om de in artikel 250a vervatte uitwassen en misstanden en dat er – behalve principiële bezwaren tegen opheffing van het bordeelverbod – bij ons grote twijfels leven over de uitwerking van de praktijk, de ruimte voor de gemeenten, het ontbreken van een nuloptie en de uiteindelijke – ook onvoorziene – effecten van deze legalisering.

Daarnaast heb ik een aantal meer concrete vragen gesteld aan de minister. Ik wacht zijn antwoord met belangstelling af.

De heer Biesheuvel (CDA): Ik vond dit een indrukwekkend betoog van de heer Rouvoet, ook het deel over het morele aspect van deze wetgeving. Welke consequenties verbindt hij nu aan het feit dat als hij alles afwegende wellicht tegen dit wetsvoorstel zou stemmen, het wettelijk verbod van bordelen blijft bestaan? Zal hij dan vanaf heden ervoor pleiten dat bijvoorbeeld alle bordelen in Amsterdam worden gesloten? Welke consequenties verbindt hij daaraan?

De heer Rouvoet (RPF): Ik zal daar

niet vanaf heden voor pleiten; wij hebben altijd al daarvoor gepleit. Als ik deze discussie mag leggen naast die over de coffeeshops die regelmatig in dit huis worden gevoerd, zal het de heer Biesheuvel duidelijk zijn dat als het aan de RPF ligt, de wet wordt gehandhaafd zoals hij er ligt. Als ik constateer dat er dan sprake is van een dode letter, kun je twee dingen doen: die dode letter schrappen of hem activeren. Wat ons betreft wordt hij geactiveerd en wordt er dus opgetreden. Als iets in de wet is verboden, moet er ook voor worden gezorgd dat het niet gebeurt. Ik houd ook niet van gedoogsituaties. Daarom ben ik het eens met de constatering dat een gedoogsituatie niet eindeloos mag voortduren. Maar als de heer Biesheuvel ons gevolgd heeft – en dat heeft hij, want daar ken ik hem voor – dan weet hij dat wij er altijd op hebben aangedrongen dat een einde wordt gemaakt aan gedoogsituaties, maar dan wel in de goede richting.

De heer Biesheuvel (CDA): Ik heb wellicht niet alle bijdragen van de heer Rouvoet aan de behandeling van de begrotingen van het ministerie van Justitie gelezen, maar ik kan mij niet herinneren dat hij een motie heeft ingediend waarin bijvoorbeeld wordt aangedrongen op een prioriteitenstelling voor het wettelijk verbod op bordelen. Hoeveel prioriteit heeft dit ten opzichte van andere situaties? Wellicht heeft hij wel eens in het algemeen opmerkingen gemaakt over gedoogsituaties, maar ik kan mij niet herinneren dat de RPF expliciet heeft gezegd dat vanaf heden alle bordelen moeten worden gesloten.

De heer Rouvoet (RPF): Als de heer Biesheuvel begint met de verkiezingsprogramma’s van de RPF vanaf het moment dat de partij is opgericht in 1975, zal hij zien dat wij op het punt van de zedelijkheids-wetgeving en andere aangelegen terreinen de overheid steeds hebben opgeroepen niet te berusten in het blijven voortbestaan van ongewenste verschijnselen, maar die heel stevig aan te pakken. Dit geldt ook voor dingen die kennelijk heel breed in de samenleving worden geaccepteerd, maar waarin wij niet willen berusten. Overigens moet ik hieraan toevoegen dat wij bij de gelegenheden dat dit in

deze Kamer aan de orde kwam, soms de steun van de CDA-fractie hebben gemist. Ik meen mij te herinneren dat onze fracties op een aantal terreinen niet principieel anders daarover dachten. Als wij dan pleitten voor een striktere handhaving, bijvoorbeeld van het verbod op godslastering of van het drugsbeleid, had ik soms meer steun verwacht uit de fractie van de heer Biesheuvel om de praktijk in overeenstemming te brengen met de norm en niet het tegengestelde: de norm aanpassen aan wat er in de praktijk voorvalt.

De heer Biesheuvel (CDA): De heer Rouvoet verbreedt de discussie. Dat mag hij van mij, maar vandaag hebben wij het over het wettelijke verbod van bordelen. Ik kan mij niet herinneren dat hij namens de fracties waarvoor hij het woord voert, expliciet heeft gezegd: vanaf heden zullen alle bordelen worden gesloten.

De heer Rouvoet (RPF): De heer Biesheuvel heeft waarschijnlijk gelijk als hij zegt dat hij bij een willekeurige bijeenkomst geen motie heeft gezien. Het is echter niet voor het eerst dat er over het bordeelverbod wordt gesproken. Ik zou hem aanraden die verslagen te lezen. Dan kan er ook bij hem geen misverstand zijn over het standpunt van de RPF-fractie. Wat ons betreft gaan die bordelen natuurlijk dicht. Dat zal duidelijk zijn. Als de heer Biesheuvel daarover periodiek een motie verwacht, wil ik die wel indienen, maar dan verwacht ik ook de steun van zijn fractie.

De heer Biesheuvel (CDA): Begrijp ik uit de bijdrage van de heer Rouvoet dat hij het amendement van de CDA-fractie over de nuloptie voor gemeenten zal steunen?

De heer Rouvoet (RPF): Ik moet nog even precies naar de tekst kijken. De heer Biesheuvel heeft mij duidelijk verstaan, neem ik aan. Ik vind dat als deze lijn van het wetsvoorstel gevolgd wordt – en daar ziet het wel naar uit, want er zijn spijtig genoeg te veel fracties die hem steunen – dat gemeenten dan in ieder geval de ruimte zouden moeten krijgen dat beleid te voeren dat het best bij hen past en dat zij het meest geschikt achten. Dat kan dus ook een nuloptie zijn. Ik vind dat een nuloptie absoluut tot de ruimte van een gemeente moet behoren.

(Lees ook bijdragen van andere partijen aan dit debat)

Labels
Godsdienst en mensenrechten
Justitie
Mensenhandel en prostitutie

« Terug

Reacties op 'Bijdrage André Rouvoet debat opheffing Bordeelverbod (februari 1999)'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Nieuwsarchief > 1999 > februari

Geen berichten gevonden