Bijdrage Eppo Bruins aan algemeen overleg Passend onderwijs

donderdag 15 december 2016

Bijdrage van ChristenUnie Tweede Kamerlid Eppo Bruins aan een algemeen overleg met staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Onderwerp:   Passend onderwijs

Kamerstuk:    31 497          

Datum:           15 december 2016

De heer Bruins (ChristenUnie): Voorzitter. Ik ga wat improviseren, want kritiek is er al genoeg geleverd. Ik laat alle retoriek dus achterwege en beperk me tot drie concrete positieve suggesties. Ik hoop dan ook drie concrete positieve antwoorden te ontvangen van de Staatssecretaris.

Mijn eerste concrete punt is het volgende. Ik merk dat ouders nog veel onduidelijkheid ervaren bij de vraag wat precies zorggeld en wat onderwijsgeld is. De Staatssecretaris heeft in het voorjaar al gezegd dat hij een taskforce op dit punt wilde inzetten en ik las in de krant dat er nu echt contacten met VWS gelegd worden. Ik krijg te horen dat het speciaal onderwijs niet goed kan aangeven wat men uit het ondersteuningsbudget gebruikt voor zorg. Bijvoorbeeld naar het toilet gaan: is dat nu Wlz (Wet langdurige zorg) persoonlijke verzorging of is het geld van de school? Als ouders dan ook nog een pgb (persoonsgebonden budget) hebben, zijn ze zelf verantwoordelijk voor de verantwoording van werk dat deels op school gebeurt. Dat is best lastig. Mijn eerste positieve suggestie is: op school moet de school leveren en buiten de school zijn de ouders verantwoordelijk. Kan de inspectie hier nadrukkelijker op toezien? Het uitgangspunt is dat de passende plek leidend moet zijn en dat de financiering volgt.

Mijn tweede punt is dat er plekken zijn waar passend onderwijs werkt, waar het goed werkt en waar meer kinderen inclusief onderwijs krijgen in het reguliere onderwijs. Op die plekken nemen de leerlingenaantallen in het speciaal onderwijs en het sbo (speciaal basisonderwijs) af, die worden kleiner. Er zijn plekken in Nederland waar men zegt: laat ons so en sbo samenwerken, want dan hebben we alle expertise rond kinderen met een functiebeperking of kinderen met een gedragsproblematiek bij elkaar. Zo’n sterke so-sbo-combinatie kan dan ook lokaal als basis dienen voor het reguliere onderwijs en kan daar ondersteuning bieden.

Men mag echter so- en sbo-kinderen officieel niet in één klas zetten, want so en sbo hebben verschillende BRIN-nummers. Sbo valt onder het primair onderwijs, terwijl so onder de Wet expertisecentra valt. Wanneer men kinderen met verschillende BRIN-nummers in één klas zet, kan de inspectie de financiële stromen niet meer monitoren. De inspectie zegt dan: we moeten de wet handhaven, dus dit mag niet. Gelukkig is het zo dat de inspectie op de plekken waar het goed werkt zegt: weet je wat, we komen even niet langs want het werkt hier goed. Ik gun het de scholen waar het goed werkt zo dat ze dit mogen doen en dat de inspectie gewoon kan langskomen en zeggen: jongens, dit is een supermooi experiment, doe maar, onze zegen heb je. Mijn tweede positieve suggestie is: wil de Staatssecretaris de innovatieve experimenteerruimte in de wet gebruiken om op die plekken waar het speciaal onderwijs en het sbo samenwerken en waar het goed gaat, dit gewoon toe te staan, zodat de directeuren en leraren kunnen weten dat de inspectie het oké vindt wat ze doen en zij de bezoeken rustig afwachten?

Mijn derde suggestie is of we iets meer inzicht kunnen krijgen in het geld van de vroegere dubbele rugzak. Eerder dit jaar is mijn motie aangenomen om in beeld te brengen of kinderen die vroeger een dubbele rugzak ontvingen, nog steeds kunnen meedraaien in het reguliere onderwijs en niet door de decentralisatie opeens van school moeten wisselen. Het zijn immers al kwetsbare kinderen. Ik krijg mails van ouders die melden dat voor hun kind met het syndroom van Down of een chronische ziekte afgelopen zomer het ondersteuningsbudget vanuit het samenwerkingsverband is gedaald. Mede dankzij de ChristenUnie hebben we er nu juist voor gezorgd dat er geen bezuiniging kwam op passend onderwijs. Het geld moet dus nog ergens zijn. Wat is er gebeurd met het budget voor de rugzakken? Is dit inderdaad een-op-een naar de leerlingen gegaan? Zit het toch deels in het optuigen van nieuwe organisaties? Ik heb begrip voor het feit dat 9% à 10% van het geld niet wordt uitgegeven. «Een gezonde buffer», schreef de Staatssecretaris ergens. Uitschieters naar 25%: dat is oké als het uitlegbaar is. Dit geld zat vroeger echter niet in buffers, maar ging naar de kinderen. Kunnen we een beter overzicht krijgen van de allocatie van het geld van de dubbele rugzak, zodat deze kwetsbare kinderen niet halverwege hun basisschoolcarrière gedwongen worden om naar een speciale school te gaan, terwijl ze eerst wel in het reguliere onderwijs terechtkonden? En heeft de Staatssecretaris in beeld bij welke samenwerkingsverbanden geld overblijft en waar niet? Heeft dit misschien met verevening of met het optuigen van nieuwe organisaties te maken? Dat laatste willen we eigenlijk niet. Laat samenwerkingsverbanden gewoon overlegorganen van schooldirecteuren zijn, dan hebben ze niet echt een financiële buffer nodig. Dit waren mijn drie concrete suggesties.

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl

« Terug