Toezegging minister Cramer in debat Invoeringswet ruimtelijke ordening

remmelt-de-boerwoensdag 07 mei 2008 10:00

De Invoeringswet ruimtelijke ordening kan wat de fractie van de ChristenUnie in de Eerste Kamer betreft per 1 juli 2008 in werking treden. Wel moet de minister duidelijk de regie gaan voeren over de ontwikkeling van de ruimtelijke ordening in ons land. Minister Cramer zegde toe dat geen ruime interpretatie kan worden gegeven aan het begrip beheersverordening, als het gaat om beschermde dorps- en stadsgezichten.

Ook moet de minister een duidelijke evaluatie en monitoring uitvoeren en de uitkomsten daarvan ook aan de Eerste Kamer voorlegggen. Dit omdat de wet een fors aantal nieuwe beleidsregels invoert, die direct de belangen van burgers raken. Dat betoogde senator Remmelt de Boer namens de fracties van ChristenUnie en SGP. in het afsluitende debat over de wet dinsdag 6 mei in de Eerste Kamer.


Lees hieronder de hele bijdrage van Remmelt de Boer:

BIJDRAGE WET 30938. AANPASSING VAN EEN AANTAL WETTEN MET HET OOG OP DE INWERKINGTREDING VAN DE WET RUIMTELIJKE ORDENING ALSMEDE REGELING VAN OVERGANGSRECHT (INVOERINGSWET RUIMTELIJKE ORDENING).

R. de Boer, namens de fracties van ChristenUnie en S.G.P.

Mevrouw de voorzitter,
Recent verscheen het rapport Elverding . Dat bevat een advies over de besluitvorming en versnelling bij de aanleg van infrastructuur. Als je met de teneur van dat rapport zou nagaan hoe het gegaan is met de snelheid van het wetsontwerp waarover we het thans hebben, gecombineerd met de in 2006 aangenomen Wet Ruimtelijke Ordening, dan kun je in ieder geval stellen, dat goede wetgeving tijd vraagt. Voor beide wetten geldt immers, dat ze samen, inclusief voorbereidingstijd, pakweg 9 jaar onderweg zijn geweest.

Onze fracties willen in ieder geval de minister op voorhand reeds gelukwensen met het feit, dat thans een belangrijke wetgeving in het eindstadium is gekomen. Al zal de dynamiek van de Ruimtelijke Ordening er ongetwijfeld voor zorgen, dat wetgeving en aanpassing van wetten steeds weer nodig zal zijn. Niet voor niets is in de Tweede Kamer al weer een wijziging van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening in behandeling. In ons dichtbevolkte land is het echter goed dat we de ruimte ordenen en mede daardoor verrommeling tegen gaan. En ondanks alle kritische reacties die regelmatig te horen zijn over de veelal te lang gevonden procedures mogen we toch ook met genoegen constateren, dat als regel goed met de ruimte wordt omgegaan. Juist dankzij wetten en procedures. Dan zijn er wel landen waar dat heel wat minder geregeld is.

In onze bijdrage willen we ons grotendeels beperken tot het aanstippen van een drietal grote onderwerpen. Dat zijn de regierol van de minister van Ruimte en Milieu, de beheersverordening en de gevolgen voor de beschermde stads- en dorpsgezichten.

De Invoeringswet WRO regelt dus de aanpassing van een groot aantal wetten. De bedoeling daarvan is, dat de overgang naar de nieuwe WRO zo soepel mogelijk gebeurt. Het lijkt erop, dat de minister daarin met deze invoeringswet geslaagd is. Dat leiden we onder meer af uit de signalen, die ons vanuit gemeenten en provincies bereiken. Dat is positief. Ook positief is, dat het uitgangspunt centraal regelen wat centraal moet en decentraal wat decentraal kan verder is uitgewerkt. Toch hebben we daar een aanvullende opmerking over. Is de minister niet met ons van mening, dat met name zij de regie moet hebben als het gaat om majeure ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening in ons land? En is daartoe het instrumentarium dat thans beschikbaar komt, voldoende? We willen in dit verband aandacht vragen voor het reeds genoemde advies van de commissie Elverding. Die commissie is mede ingesteld door de minister van Ruimte en Milieu. We zijn dan ook benieuwd naar het standpunt van de minister over dit advies. Dat vragen we ook, omdat in de publiciteit de aandacht is gericht op het versnellen van besluitvorming bij infrastructurele projecten, zoals dat met name bij Verkeer en Waterstaat aan de orde is. Terwijl ook deze projecten toch ingebed moeten zijn in een totale visie op de ruimtelijke ordening? En ligt het primaat daarvan niet bij de minister van Ruimte en Milieu? Is het bovendien niet zo dat, hoe belangrijk ook, het versnellen van besluitvorming geen doel in zichzelf mag zijn, maar dat altijd de kwaliteit van de besluitvorming en de rechtszekerheid van burgers, zeker bij ruimtelijke projecten, het primaat moet hebben? En dat dat tijd kost? We zijn benieuwd naar de reactie van de minister.

Een volgend punt dat we aan de orde willen stellen betreft het instrument van de beheersverordening. Ook in de Tweede Kamer is de feitelijke inhoud daarvan nadrukkelijk aan de orde geweest. In de Nota naar aanleiding van het verslag stelt de minister , ik citeer, " Het kabinet heeft geenszins de bedoeling het instrument van de beheersverordening onbruikbaar ... te maken. Daarom heeft het kabinet de interpretatie van het begrip bestaand gebruik nader in beschouwing genomen...concluderend kan worden gesteld dat bij de invulling van het begrip bestaand gebruik door de gemeente zelf voor het desbetreffende gebied kan worden gekozen voor de enge of de ruime opvatting. De ruime opvatting is evenwel alleen mogelijk indien in een gebied reeds een bestemmingsplan geldt". Dit lijkt ons toch een andere benadering, dan bij de behandeling van de Wet Ruimtelijke Ordening in oktober 2006 in deze Kamer is uitgesproken. De toenmalige minister Winsemius was klip en klaar, toen het ging over de beheersverordening. Ik citeer, "Maar als het om iets kleins gaat, kan de gemeente besluiten dat een beheersverordening voldoet. Dan gaat het bijvoorbeeld om de bouw van een kleine schuur. Komt men met een serieus plan, waarmee iets meer is gemoeid dan en stuk grond als een postzegel, dan moet de andere route" , nl. die van een bestemmingsplan, "worden gevolgd". Onze fracties hebben er toch behoefte aan, dat de minister ook in deze Kamer nader uitleg geeft over wat zij onder de "ruime opvatting"verstaat, niet in het minst, omdat bij een beheersverordening, volgend op een bestemmingsplan, belanghebbenden geacht worden hun rechtsbeschermingsmoment al te hebben gehad en dus niet meer kan worden geageerd tegen de beheersverordening.

Een zaak waar onze fracties oprecht zorgen over hebben betreft artikel 6.1., de wijziging van de Monumentenwet. Daardoor wordt het mogelijk voor een gemeenteraad om in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vast te stellen voor en beschermd stads- of dorpsgezicht.

Onze zorg willen we graag toelichten. Het afgelopen jaar is meer dan eens de positie van monumentale stads- en dorpsgezichten, direct of indirect aan de orde geweest. Indirect bijv. bij de behandeling van het belastingplan 2008. Daarbij kwamen de Stichtingen Stadsherstel te vallen onder het regiem van vennootschapsbelasting. Met mogelijk desastreuze gevolgen voor het noodzakelijke werk van deze stichtingen. De staatssecretaris van Financiën heeft n.a.v. onze vragen vervolgens begrip getoond voor onze zorgen op dit punt en heeft toegezegd bij problematische situaties te willen werken aan oplossingen. Inmiddels is bij de Tweede Kamer een Wijziging van de Monumentenwet in behandeling. Die wijziging beoogt beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een monumentenvergunning. Daarbij is nog niet duidelijk of gemeenten de voor hen toenemende verantwoordelijkheid t.a.v. monumenten zullen aankunnen. Tenslotte willen onze fracties wijzen op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wetsvoorstel 30844, dat thans bij de Eerste Kamer in behandeling is en waarin wat betreft de positie van stads- en dorpsgezichten niet alleen in de procedure de adviesplicht van de RACM wordt omgezet in een adviesbevoegdheid, maar ook de voorrangspositie voor de monumentenvergunning t.o.v. andere vergunningen verdwijnt, omdat in de Wabo alle belangen nevengeschikt zouden moeten zijn.

In dit verband willen we nogmaals aandacht vragen voor de beheersverordening. In antwoord op schriftelijke vragen van onze fracties heeft de minister geantwoord, dat het de aanwijzende minister is die bepaalt welk instrument voor het te beschermen gebied moet worden ingezet. Ligt het dan niet voor de hand, gezien de kwetsbaarheid van beschermde gebieden om, als gekozen wordt voor een beheersverordening, in deze situaties op voorhand te kiezen voor een "enge" opvatting ervan, zodat bij grotere ruimtelijke ingrepen altijd het instrument van het bestemmingsplan met de daarbij behorende inspraakmogelijkheden regel is?

In ieder geval, mevrouw de voorzitter, als we dit hele pakket van wettelijk aanpassingen van de positie van beschermde stads- en dorpsgezichten overzien dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken, dat de prioriteit die tot nu toe regelmatig gegeven werd aan het behoud van de beschermde stads- en dorpsgezichten aan erosie onderhevig is. Graag horen we de reactie van de minister op dit zorgpunt van ons. We zouden daarbij ook graag antwoord willen hebben op de vraag, of de minister bereid is bij de evaluatie ingevolgde artikel 10.10 van de WRO expliciet aandacht wil besteden aan de gevolgen van de nieuwe wetgeving voor de beschermde stads- en dorpsgezichten. Bovendien vragen wij de minister dat ook te doen bij tussentijdse monitoring. En we vragen de minister deze Kamer van de uitkomsten daarvan op de hoogte te stellen.

Onze fracties zijn overigens zeer benieuwd naar de wijze waarop de minister denkt te monitoren en te evalueren. Deze wet gebruikt immers nieuwe sturingsmiddelen, waarvan het gebruik en de uitkomst daarvan zeker nog niet helder zijn.

Een laatste punt dat we aan de orde willen stellen betreft artikel 8.16 van de Invoeringswet R.O., betreffende wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten (WVG). In de Invoeringswet wordt de WVG op een aantal punten gewijzigd . Ook artikel 24 van de WVG wordt veranderd. Dit artikel legt de z.g. notariële voetverklaring vast, waaruit blijkt dat het WVG-voorkeursrecht niet op de overdracht van toepassing is . De gewijzigde tekst van artikel 24 van de WVG heeft alleen betrekking op voorkeursrechten die na de inwerkingtreding van de WRO zijn gevestigd. De voorkeursrechten die bij de inwerkingtreding van de WRO reeds bestaan vallen echter niet onder de nieuwe tekst van artikel 24 WVG, noch onder het overgangsrecht dat in afdeling 9.4. van de Invoeringswet WRO is opgenomen. Er is dus een lacune en mijn vraag aan de minister is hoe hierin alsnog voorzien kan worden.

En dan nog een echt allerlaatste punt. Kan de minister garanderen dat op de beoogde datum van inwerking treden van de Wet, dus 1 juli a.s. alle officiële teksten voor provincies en gemeenten beschikbaar zijn?

Mevrouw de voorzitter, onze fracties zijn zeer benieuwd naar de antwoorden van de minister.

R. de Boer, namens de fracties van ChristenUnie en S.G.P., 6 mei 2008.

« Terug

Nieuwsarchief > 2008

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari