Tussen unie en eenheid

zaterdag 08 februari 2003 10:22

Op de avond van 9 november 2002 zendt Nova enkele beelden uit van het op diezelfde dag gehouden ChristenUnie-congres: liederen en meditaties moeten de vrede bewaren, schadelijke moties worden massaal weggestemd, de lijsttrekker wordt middels handgeklap gekozen en uiteindelijk zegeviert toch weer de eenheid. Althans, voor het oog, want vervolgens zijn sommige GPV’ers en RPF’ers met enige gretigheid bereid de onderlinge cultuurverschillen via de camera wereldkundig te maken. Lang leve het ChristenUnie-familiegevoel?!

Het overgrote deel van de partijen is optimistisch gestemd over de toekomst van de unie. Uit diverse hoeken komen echter ook negatieve reacties. Menig GPV’er is bang de eigen, in ruim vijftig jaar opgebouwde, identiteit te verliezen. Hij vreest overgenomen te worden door de RPF. Het gaat hem allemaal net iets te snel. Veel RPF’ers zien juist liever een complete fusie dan een unie. Het spijt hen dat er geen christelijke politiek gevoerd kan worden zonder al die partijgevoeligheden en eindeloze discussies over de grondslag. En dat lid worden van de unie niet tot de mogelijkheden behoort, is voor hen onbegrijpelijk. Voor deze groep kan het allemaal niet snel genoeg gaan.

Inmiddels ligt ook de organisatorische fusie in het verschiet. Vóór 2004 moet de echte eenheid een feit zijn. RPF’ers en GPV’ers hebben dan vier jaar de tijd gehad zich in elkaar in te leven en mogelijke verschilpunten uit de weg te ruimen. Of juist niet. Hier verschillen binnen de partijen de meningen weer over. De één benadrukt dat de bestaande verschillen tussen de partijen zeker de eerste jaren niet verdoezeld moeten worden. De fractie zal op politiek inhoudelijk gebied eenheid moeten uitstralen, maar dat wil nog niet zeggen dat er over alles gelijk gedacht moet worden. De bloedgroepen moeten elkaar de ruimte geven en accepteren dat er stijlverschillen zijn. Een ander stelt dat de twee partijculturen elkaar moeten aanvullen, zodat de ChristenUnie een duidelijke meerwaarde heeft. Het is onvoldoende dat de nieuwe partij een optelsom is van de twee moederpartijen. Door een combinatie van twee stijlen, waarin van elkaar geleerd wordt, krijgt het gezamenlijk optreden een synergetisch effect. Een derde beweert dat de ChristenUnie zich moet richten op de toekomst en niet moet blijven hangen in kwesties van nestgeur en partijcultuur. Als er gelet wordt op een gemeenschappelijke roeping, dan verdwijnen de onderlinge verschillen in stijl vanzelf. In deze visie wordt gepleit voor een totaal nieuwe cultuur met een bijbehorende organisatiestructuur, waarin eenheid zichtbaar is.

Wat zijn nu eigenlijk die cultuurverschillen tussen de RPF en het GPV? Door de tijd heen hebben veel ChristenUnie-betrokkenen deze geprobeerd te definiëren. Men kwam dan globaal uit op de volgende drie verschillen. Het GPV is een zeer homogene partij. Homogeniteit zorgt voor minder discussie en daardoor tegelijk voor meer tijd voor de praktische politiek. De RPF daarentegen herbergt mensen van allerlei afkomst. Deze heterogeniteit biedt ruimte aan geestelijk gesprek en maakt dat onderwerpen van allerlei aard bespreekbaar zijn. Het GPV profileert zich bestuurlijk bijzonder goed. De partij is sterk gericht op het parlementaire werk in Den Haag. De RPF kenmerkt zich door haar bevlogenheid. Door middel van een groot maatschappelijk netwerk zoekt zij steun bij haar achterban. De GPV’er concentreert zich op zijn eigen identiteit vastgelegd in de grondslag. Deze sterke gehechtheid aan de eigen identiteit zorgt ervoor dat verschillen met andere gelovigen groter lijken dan zij daadwerkelijk zijn. Het overbruggen van die verschillen is dan moeilijker. De RPF’er is sterk actiegericht. Door krachtenbundeling wil hij zo snel mogelijk komen tot een gezamenlijke christelijke politiek.
Na bijna drie jaar ChristenUnie zijn de cultuurverschillen tussen de beide moederpartijen nog steeds zichtbaar. Logisch. Een in vijftig of vijfentwintig jaar opgebouwde partijcultuur is niet van de ene op de andere dag opgelost in een geheel nieuwe. Vooral in tijden van crisis komt de oude nestgeur snel weer naar boven en overheerst het gevoel dat alles vroeger toch veel beter was, vooral de eigen partij. In zulke tijden lijkt de eenheid binnen de ChristenUnie ver te zoeken.

Tussen bestuur en achterban

Vaak wordt beweerd dat niet de kamerfracties of de besturen, maar de achterbannen van de RPF en het GPV de ChristenUnie tot stand hebben gebracht. Door middel van samenwerking op gemeentelijk en provinciaal niveau wordt door de basis een signaal afgegeven om de samenwerking op Haags niveau te versnellen. Ook de jongerenorganisaties zijn de moederpartijen tot voorbeeld als zij in september 2000 reeds tot een complete fusie overgaan. Tenslotte spreken prominenten binnen de gereformeerd vrijgemaakte ‘zuil’ zich herhaaldelijk uit vóór de fusie.
Intussen doen de besturen van het GPV en de RPF hun uiterste best om een relatief klein aantal tegenstanders voor de intensieve samenwerking te winnen, wetende dat een te lang fusieproces de fut en het enthousiasme er bij de basis snel doet uitgaan.

Tijdens de periode voor de fusie van het GPV en de RPF concentreren de besturen zich op de politiek-ideologische overeenkomsten en verschillen. Redenen om op politiek gebied langer gescheiden op te trekken worden nauwelijks gevonden. Enkel het overeenkomen van politieke opvattingen is echter geen garantie voor een glorieuze toekomst van een fusiepartij. Als de fusie eenmaal een feit is, zal terdege rekening gehouden moeten worden met verschillen in partijcultuur en identiteit. Twee onafhankelijke en hechte culturen samensmeden tot één cultuur gaat tenslotte vaak gepaard met strubbelingen.
De aanzet voor de vorming van een nieuwe partijcultuur, waarin de dynamiek van de RPF en de traditie van het GPV wel of geen plaats krijgen, moet gegeven worden door de top van de partij. Hierbij moet het bestuur rekening houden met de gevoelens binnen de nog steeds bestaande RPF- en GPV-achterban. Belangrijk is juist nu, in een periode waarin de ChristenUnie met onzekerheden te maken heeft, even zorgvuldig met de achterban om te springen als in de periode voor de ChristenUnie-vorming.
De rollen lijken echter omgedraaid. Terwijl de achterbannen tijdens de onderhandelingen zorgen voor snelheid in het proces, lijkt het bestuur, nu de unie een feit is, acties te ondernemen die de aansluiting met de achterban missen. Acties die zorgen voor crisismomenten binnen de partij. Momenten waarop de RPF’ers en GPV’ers terugvallen op de oude partijen met hun oorspronkelijke netwerken. Uit het jaar 2002 zijn twee voorbeelden te noemen waaruit ten eerste blijkt dat de eenheid binnen de ChristenUnie zeer fragiel is. Ten tweede wijzen de voorbeelden uit dat van een vastomlijnde partij-identiteit, waarbij de leden en kiezers zich thuisvoelen, nog geen sprake is.

Met de verkiezingen van 15 mei 2002 in het vooruitzicht besluit het bestuur dat de ChristenUnie een modern en christelijk-sociaal gezicht moet krijgen. Een gedeelte van de achterban blijkt zich hier niet in te herkennen. Daarnaast weet de ChristenUnie met dit nieuwe gezicht ook geen nieuwe kiezers te trekken. Een onwelkome bijkomstigheid vormt een anders dan verwachte samenstelling van de kamerleden. Vanwege uitgebrachte voorkeurstemmen doen drie RPF’ers en één GPV’er hun intrede in de Tweede Kamer. Het UnieCongres op 22 juni 2002, waarop over 15 mei gesproken wordt, doet echter alle kritiek op de koers, de lijsttrekker en het bestuur vervagen. Het verlangen naar ‘eenheid’ wint het van de onenigheid.

De snelle bestuursbesluiten die genomen worden met het oog op de verkiezingen in 2003, zijn de oorzaak van het tweede crisismoment binnen de ChristenUnie. De achterban beschuldigt het bestuur van een onchristelijke stijl van handelen, als het Veling niet opnieuw kandideert als lijsttrekker. Daarnaast maakt het bestuur veel reacties los als het meldt dat de nieuwe kandidatenlijst gekenmerkt moet worden door kwaliteit en vernieuwing in plaats van evenwichtigheid. En dit in een tijd waarin de achterban nog behoefte heeft aan herkenbaarheid van de oude partij binnen de ChristenUnie. De negatieve reacties in diverse media zijn niet van de lucht. Op het congres van 9 november 2002 wordt aan de kiesverenigingen de kans geboden zich over de gang van zaken uit te spreken. Door aan het begin van de vergadering een duidelijk beroep te doen op de christelijke stijl en een gemeenschappelijke christelijke identiteit, ‘bewaart’ het bestuur de vergadering voor een felle discussie. Voor een tweede keer gaat het congres in eenheid, in plaats van de verwachte verdeeldheid, huiswaarts.

Het bovenstaande geeft aan dat de ChristenUnie de fel gekoesterde nestgeur van de RPF en het GPV nog niet kan vervangen. Het blijkt nog steeds nodig te zijn dat de beide bloedgroepen voor de herkenbaarheid moeten zorgen van de ChristenUnie. En zodra aan deze herkenbaarheid gesleuteld wordt, begint een gedeelte van de achterban zich te roeren. Juist dit gedeelte bepaalt de beeldvorming van de nieuwste fusiepartij.

Concluderend. De partijcultuur van de ChristenUnie wordt momenteel bepaald door twee factoren. Aan de ene kant wordt zij nog beheerst door de twee bloedgroepen, de RPF en het GPV, die niet alleen op nationaal, maar ook op gemeentelijk niveau strijden om evenwicht (of is het om macht?). Aan de andere kant is er sprake van een cultuurverschil tussen bepaalde geledingen binnen de ChristenUnie, namelijk het bestuur en de achterban. Het bestuur dat de actiegerichtheid wil uitstralen van een moderne partij, en de achterban die het bestuur in dezen te hard van stapel vindt lopen.
Is het dan eigenlijk wel mogelijk de bloedgroepen op te heffen en als ChristenUnie naar buiten te treden? Volgens insiders wel. Zij vinden dat de cultuur van de ChristenUnie de positieve eigenschappen van de moederpartijen, namelijk bevlogenheid, bewogenheid, duidelijkheid en gedegenheid, mag overnemen, maar vooral moet groeien vanuit de fusiepartij zelf. Eenheid binnen de partijcultuur wordt niet bevorderd door te wijzen op gemeenschappelijke christelijke waarden. Dit veroorzaakt enkel dat de bloedgroepen onderhuids voortleven en in moeilijke momenten weer de kop op steken. Maar, zeggen zij, een eenduidige cultuur moet groeien door middel van partijbrede, inhoudelijke discussies. Ofwel, begrip voor en betrokkenheid op elkaar. Naast discussie is het van belang dat herkenbare posities, in bestuur en fractie, ingenomen worden door jonge partijleden die geen actief verleden hebben in één van de moederpartijen of een grote rol hebben gespeeld bij het fusieproces.
Voor beide punten is een verandering in de partijstructuur noodzakelijk. Om de democratie en de discussie te bevorderen zal de ChristenUnie zich moeten kenmerken door een dynamische structuur, korte lijnen en communicatie van onderaf in plaats van bovenaf. De RPF- en GPV-gezichten maken op die manier langzamerhand plaats voor het ChristenUnie-gezicht.

Tussen CDA en GroenLinks

Dat oude culturen niet zomaar verdwenen zijn en boven water kunnen komen tijdens crisismomenten, is wel duidelijk. Hierboven is geprobeerd aan te geven dat de identiteit van de ChristenUnie voor een groot deel afhangt van de manier waarop de afzonderlijke bloedgroepen zich binnen de nieuwe partij profileren. Een nieuwe partijcultuur ontstaat pas als de ChristenUnie een gevoel weet op te wekken dat de oude nestgeuren vergeten doet.
De recente Nederlandse politieke geschiedenis levert nog twee voorbeelden van fusiepartijen, het CDA en GroenLinks. De groei naar eenheid binnen deze partijen verliep echter totaal verschillend. Hoe beide partijen voor en na de fusie omgingen met drie respectievelijk vier bloedgroepen, wordt kort beschreven en vergeleken met de in de vorige paragrafen beschreven handelwijze van de ChristenUnie.

Vanwege langdurige discussies over de grondslag en het ledenbeleid duurt de federatieve periode van het CDA zeven jaar. Binnen deze periode is het rechtstreeks lidmaatschap van het CDA mogelijk. Leden van de moederpartijen worden automatisch ook lid van het CDA. De organisatie van het CDA wordt gekenmerkt door een grote bureaucratie: naast de organen van de vier bloedgroepen bestaat de zeer brede CDA-organisatie. De kandidatenlijst voor de verkiezingen in de federatieve periode kenmerkt zich door gelijkheid. De eerste vijftien kandidaten worden bevolkt door een gelijk aantal KVP’ers, CHU’ers en ARP’ers.

Vergeleken bij het CDA verlopen de fusieonderhandelingen bij GroenLinks aanmerkelijk sneller. Eén jaar na de oprichting van de vereniging GroenLinks wordt in 1990 door de vier partijen tot een complete fusie overgegaan. Ondermeer de homogeniteit binnen de achterbannen en de afwezigheid van aan religie gelieerde discussies maken deze snelheid mogelijk. GroenLinks voert in 1989 het rechtstreeks lidmaatschap zodanig in dat er een vijfde partij ontstaat. Pas in 1990 voert de partij het dubbellidmaatschap in. De organisatie van GroenLinks is aanmerkelijk kleiner, omdat niet elke bloedgroep vertegenwoordigd is in elk bestuursorgaan. De eerste kandidatenlijst van GroenLinks is opgesteld naar evenredigheid. Zelfs rechtstreekse leden en onafhankelijken krijgen een positie op de lijst. De partij gaat duidelijk voor vernieuwing en verjonging.

Met een samenwerkingsperiode van vier jaar, ligt de ChristenUnie tussen het CDA en GroenLinks in. En dit terwijl de heikele punten, de formulering van de uniefundering en het ledenbeleid, al voor de uniëring uitgepraat zijn. Binnen de unie is direct lidmaatschap van de fusiepartij niet mogelijk. Een bijzondere beslissing in vergelijking met de manier waarop het CDA en GroenLinks met het lidmaatschap omgaan. De organisatie van de ChristenUnie is zeer breed. De partij wordt dan ook niet voor niets verweten een onduidelijke en ondoorzichtige manier van besluitvorming te hebben.
De eerste kandidatenlijst van de ChristenUnie is op fifty-fifty-basis opgesteld. Opvallend is dat een half jaar na de eerste lijst, de verkiesbare plaatsen van de tweede lijst niet evenwichtig tussen de moederpartijen worden verdeeld. Ook de ChristenUnie gaat al snel voor vernieuwing en kwaliteit.

Bij de officiële start van het CDA in 1980 blijkt het wantrouwen tussen de bloedgroepen. Een fusieprotocol, dat de verhoudingen tussen de partijen voor een aantal jaren strikt vast legt, belemmert de groei naar echte eenheid, verjonging en vernieuwing. De partijen blijven zo gescheiden. Bovendien krijgen de rechtstreekse leden nauwelijks invloed. De groei naar eenheid wordt ook nog eens vertraagd door de sterke band tussen partij en religie. Dit maakt dat na verloop van tijd de bloedgroepenstrijd niet zozeer bepaald wordt door de drie moederpartijen, maar door de katholieke en protestante achterban. Tot op de dag van vandaag worden binnen het CDA de functies op ‘religiebasis’ verdeeld. Van een echte eenheid is dan ook nog steeds geen sprake. (Zoals bij het CDA partijverschillen plaatsmaken voor religieuze verschillen, zouden de verschillen tussen het bestuurlijke GPV en de bevlogen RPF op termijn ook plaats kunnen gaan maken voor verschillen in kerkelijke afkomst.)

GroenLinks geeft vanaf haar ontstaan rechtstreekse leden een belangrijke plaats binnen de partij. Volgens deze partij remmen overgangsbepalingen de groei naar vernieuwing en verbreding. GroenLinks heeft dan ook niet te maken met buitenpolitieke grondslagen die de partijculturen voor een belangrijk deel bepalen. De groei naar eenheid verloopt bij GroenLinks in een razendsnel tempo.

Tenslotte. Opvallend is dat de ChristenUnie op dezelfde manier met vernieuwing en verjonging omgaat als GroenLinks. De ChristenUnie doet zeer snel afstand van evenwichtige verdelingen. De ChristenUnie heeft echter evenals het CDA te maken met een religieuze grondslag. Het is dan ook de vraag of een buitenpolitieke grondslag, zoals bij het CDA en de ChristenUnie, samen kan gaan met het ‘negeren’ van de bloedgroepen, zoals bij GroenLinks en de ChristenUnie.

Literatuur:

In dit artikel is de theorie over fusies, partijcultuur e.d. achterwege gelaten. Het meeste is gebaseerd op interviews met betrokkenen en observaties tijdens de congressen.
  • Aangeenbrug, Marusja en Hans Valkenburg (2002), Inschikken en opschuiven. Mensen over de ChristenUnie, Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
  • Afscheid van het verleden nodig voor RPF/GPV, In: Reformatorisch Dagblad, 30 juni 1999.
  • Guido Hooiveld en Marten van der Zee, De Vries: bondgenoten. In: Ons Burgerschap, februari 1999.
  • Piet H. de Jong, ChristenUnie moet zich breed manifesteren. In: Nederlands Dagblad, 30 mei 2000.
  • Lucardie, Paul e.a. (1999), Verloren illusie, geslaagde fusie? GroenLinks in historisch en politicologisch perspectief. Universiteit Leiden: DSWO Press.
  • Meinders, P. (red.) (1994), Kiezen voor christelijke politiek: principes en praktijk bij CDA, SGP, GPV en RPF. Leiden: J.J. Groen & Zoon.
  • Studiecentrum CDA (1980), De groei naar het CDA; momenten en impressies uit dertien bewogen jaren. Franeker: Uitgeverij T. Wever B.V.
  • Tennekes, J. (1995), Organisatiecultuur; een antropologische visie. Leuven/Apeldoorn: Garant.
  • Verweel, Paul en Kenneth David (1995), De verborgen dimensies. Utrecht: Uitgeverij SWP.
  • Voerman, G. Partijfusies in Nederland. Een verkennend seismologisch onderzoek. In: Jaarboek DNPP 1991 (1992). Groningen: Universiteitsdrukkerij RUG.
  • Weduwe, Marleen der (1996), Krachtsverhoudingen in de fusieprocessen van het CDA en Groenlinks; de onderlinge verhoudingen tussen de fusiepartners tijdens de integratie. Doctoraalscriptie Politieke Wetenschappen, Universiteit Leiden.
Door Mariëtte Hameeteman

Gepubliceerd in DenkWijzer 2003, 1

« Terug

Nieuwsarchief > 2003

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari