De historische wortels van de ChristenUnie

08-02-2003 10:31 08-02-2003 10:31

“We gaan iets nieuws beginnen”. Met dit enthousiasme storten velen zich op de opbouw van de ChristenUnie als een nieuwe christelijke politieke organisatie. Maar de ChristenUnie is niet uit de lucht komen vallen. Zij is gevormd uit de bestaande partijen GPV en RPF, die elk al een geschiedenis van respectievelijk 54 en 27 jaar achter zich hebben, en die beide op hun beurt weer afkomstig waren uit de ARP.

Om het heden te begrijpen moet je het verleden kennen. Wie de geschiedenis niet kent, zal ook in discussies geen begrip hebben voor argumenten die op de historie gebaseerd zijn. En als we elkaars achtergronden en argumenten niet begrijpen, wordt het al gauw een discussie tussen doven.
Dat geldt ook voor een discussie over de organisatiestructuur van ChristenUnie. Kiezen we voor een ‘bottom-up structuur’, waarbij mensen lid worden van een plaatselijke vereniging die op haar beurt weer aangesloten is bij een landelijke organisatie? Of moet het een ‘top-down structuur’ worden, waarbij de leden aangesloten zijn bij een landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen? De huidige politieke partijen zijn vrijwel allemaal ‘top-down organisaties’. Maar de voorgangers van de ChristenUnie, RPF, GPV en uiteindelijk de ARP, waren in hoge mate ‘bottom-up’ georganiseerd. In dit artikel zullen we de achtergronden daarvan schetsen, waarbij overigens geen volledigheid gepretendeerd wordt.

De Antirevolutionaire Partij (ARP)

De grondlegger van de antirevolutionaire richting was mr. G. Groen van Prinsterer. In de winter van 1845-1846 hield hij voor een groep geestverwanten uit de kring van het Réveil zijn lezingen over Ongeloof en Revolutie, die vervolgens ook in boekvorm verschenen. Groen verzet zich daarin tegen de grondgedachten van de Franse Revolutie en pleit voor een wereldbeschouwing die gebaseerd is op Gods Woord en op Zijn handelen in de geschiedenis. Groen was, met tussenpozen, lid van de Tweede Kamer in de periode 1849-1866. Samen met enkele geestverwanten vormde hij daar ‘de antirevolutionaire richting’, alhoewel van fracties toen nog nauwelijks sprake was.
De leden van de Tweede Kamer werden in die tijd gekozen via een districtenstelsel. Binnen een kiesdistrict opereerde een aantal kiesverenigingen: liberaal, conservatief, antirevolutionair en later ook katholiek. De kandidaat die in één of twee stemronden de absolute meerderheid van de stemmen wist te behalen, werd namens het district afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Omdat maar een beperkt deel van de bevolking kiesrecht had, waren ook bij de antirevolutionairen in de beginperiode zowel de actieve leden van de kiesverenigingen als de afgevaardigden in de Tweede Kamer veelal aristocraten, tussen wie soms ook nog een zekere familieverwantschap bestond. Politiek gezien leunde men vaak nog dicht tegen de conservatieven aan. Het belangrijkste onderscheidend punt was de strijd voor het bijzonder onderwijs, die bij de antirevolutionairen hoog in het vaandel stond. Vanaf 1869 ontstond tussen de antirevolutionaire kiesverenigingen overleg op landelijk niveau, onder meer over de kandidaten, de strategie en verkiezingsmateriaal.
De antirevolutionaire organisatie kreeg een belangrijke impuls door de oprichting van het Anti-Schoolwetverbond in 1872. Deze organisatie had als doelstelling onder meer de wijziging van artikel 194 van de Grondwet. Om dat te bereiken moest men ervoor zorgen dat er meer gelijkgezinden in de Tweede Kamer zitting zouden nemen. Plaatselijke afdelingen van het Anti-Schoolwetverbond functioneerden in sommige kiesdistricten feitelijk als antirevolutionaire kiesverenigingen; het Anti-Schoolwetverbond had zo een belangrijk aandeel in de antirevolutionaire verkiezingscampagnes. Ook zorgde het Anti-Schoolwetverbond voor activering van bestaande antirevolutionaire kiesverenigingen en voor een verbreding van de antirevolutionaire achterban naar de niet-kiesgerechtigden.
Binnen het Schoolwetverbond werd een belangrijke functie vervuld door Abraham Kuyper, die zelf in 1874 in de Tweede Kamer kwam als afgevaardigde van het district Gouda. Kuyper was ook de motor achter de uiteindelijke oprichting van de ARP, op 3 april 1879. De plaatselijke kiesverenigingen sloten zich aan bij een landelijke Centraal Comité (hoofdbestuur) dat werd gekozen door de Deputaten (afgevaardigden). De kiesverenigingen bleven zelf verantwoordelijk voor de kandidaatstelling in de districten, maar hier had het Centraal Comité toch een belangrijke vinger in de pap. Alleen kandidaten die het (door Abraham Kuyper geschreven) Beginselprogram onderschreven en die bereid waren zich aan te sluiten bij de Antirevolutionaire Kamerclub (fractie), kregen in de verkiezingscampagne de steun van het Centraal Comité (voorzitter A. Kuyper) en van het Antirevolutionaire dagblad De Standaard (hoofdredacteur A. Kuyper). Formeel was de ARP dus een echte ‘bottom-up’ organisatie, maar in de praktijk waren er ook wel centralistische elementen aanwezig.

Het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV)

De ARP was geen kerkgebonden partij. Zowel Hervormden als Afgescheidenen (Christelijke Gereformeerden) en vanaf 1886 Dolerenden waren binnen de kiesverenigingen te vinden, evenals leden van kleinere protestantse kerkgenootschappen. Maar zeker na de samenvoeging van de Afgescheidenen en de Dolerenden tot de Gereformeerde Kerken (1892) voerden de leden van die Kerken duidelijk de boventoon binnen de ARP. Toen in 1944 binnen de Gereformeerde Kerken een conflict ontstond over de leer rond verbond en doop (de ‘veronderstelde wedergeboorte’) van Abraham Kuyper, had dat ook politieke gevolgen. Hoogleraren en ambtsdragers die de leer van Kuyper niet wilden ondertekenen, werden door de synode geschorst en afgezet. Ongeveer 10% van de leden van de Gereformeerde Kerken ‘maakte zich vrij’ van de uitspraken van de synode en ging verder in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Zij zagen zich vervolgens geplaatst voor een ‘ethisch conflict’: konden zij nog wel op maandag samenwerken in de politiek met dezelfde mensen met wie ze ’s zondags niet meer samen in de kerk konden zitten? De leiding van de ARP zag dit probleem niet, omdat de ARP geen kerkgebonden organisatie was, en wilde er dus ook niet over praten. Naast dit ethisch conflict waren er ook verschillen in politieke opvattingen. De vrijgemaakten wilden politiek bedrijven rechtstreeks op basis van Schrift en Belijdenis. De ARP deed dit via het AR-Beginselprogram, dat nog steeds gebaseerd was op ideeën van Kuyper die niet door alle antirevolutionairen als Bijbels werden beschouwd.
Toen in 1945 het politieke leven na de oorlog weer op gang kwam, ontstonden rond de kerkscheuring ook problemen binnen de plaatselijke ARP-kiesverenigingen. Deze liepen zo hoog op dat in een aantal plaatsen zgn. Vrije Kiesverenigingen werden opgericht. De eerste hiervan was Berkel (ZH) in 1946, gevolgd door onder meer verenigingen in Groningen en Rotterdam.
Van 30 maart t/m 1 april 1948 werd in Amersfoort door 1250 vrijgemaakte ARP-ers een bezinningscongres gehouden, waarbij werd nagedacht over de weg die nu verder gevolgd zou moeten worden. Aan het einde van dit congres werden 12 conclusies aanvaard. Eén daarvan bepaalde dat nog eens gepraat moest worden met de leiding van de ARP. Deze gesprekken liepen echter op niets uit. Intussen had een deel van de congresgangers al een Landelijk Contact van Vrije Kiesverenigingen opgericht, met een Landelijke Contactraad als bestuur. In mei 1950 kreeg deze organisatie officieel de naam Gereformeerd Politiek Verbond (GPV). Met het woord Verbond wordt onder meer aangegeven dat het GPV evenals de ARP een ‘bottum-up’organisatie was. Geen landelijke organisatie met plaatselijke afdelingen, maar een samenwerkingsverband van plaatselijke verenigingen. Het werkgebied van deze verenigingen viel vaak samen met de plaatselijke vrijgemaakte kerken. Omdat hierdoor meerdere verenigingen binnen een burgerlijke gemeente bestonden (soms meer dan vijf) werkte dit niet altijd even efficiënt. Bovendien werd door deze koppeling de vrijgemaakte nestgeur van het GPV nog versterkt. Het lidmaatschap verliep via de plaatselijke vereniging. En hoewel de eis daartoe formeel nergens was vastgelegd, lieten de plaatselijke verenigingen vrijwel alleen vrijgemaakten als lid toe, waardoor het GPV feitelijk een kerkgebonden partij was.

De Reformatorische Politieke Federatie (RPF)

In de jaren zestig en zeventig ontstond binnen de ARP steeds meer ontevredenheid over de ‘linkse’ koers die deze partij ging varen. Onder de ontevredenen waren de accountant P. Siebesma uit Leeuwarden en hoogleraar J.P.A. Mekkes uit Leiden. Zij konden zich wel goed vinden in de beginselen en politieke standpunten van het GPV, maar omdat ze niet vrijgemaakt waren, konden ze daarvan geen lid worden. Daarom richten ze in januari 1966 het Nationaal Evangelisch Verband (NEV) op, een organisatie die als doel had het GPV steun te verlenen. Met name van GPV-secretaris Verbrugh kregen zij een warm onthaal, en jarenlang bewezen de NEV-ers als ‘houthakkers en waterputters’ goede diensten aan het GPV. In 1972 kwam het echter tot een breuk tussen de twee bondgenoten. Dit kwam enerzijds doordat niet iedereen binnen het GPV enthousiast was over het NEV. Dit werd nog sterker toen na de scheuring in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) van 1967, een aantal ‘buitenverbanders’ die door het GPV geroyeerd waren, toetraden tot het NEV. Daarnaast bestond binnen het NEV ook een stroming die de samenwerking wilde uitbreiden naar de SGP en delen van ARP en CHU, iets waar het GPV pertinent tegen was,
Intussen was in december 1970 door een aantal ARP-leden onder leding van de hoogleraren Drogendijk, Lindeboom en Troost de Gespreksgroep van AR-gezinden opgericht. Ook zij hadden bezwaren tegen de koers van de ARP, maar wilden – in tegenstelling tot het NEV - - bezinnend bezig zijn binnen die partij, en dus niet zelfstandig politiek optreden. De Gespreksgroep werd ook de spreekbuis voor mensen die bezwaren hadden tegen de toetreding van de ARP tot het CDA.
In april 1972 werd het Anti-Revolutionair Jongerencontact (ARJC) opgericht door een groep jongeren die zich zorgen maakte over linkse invloeden op de jeugd in het algemeen en binnen de AR-jongerenorganisatie ARJOS in het bijzonder. Leidende figuren waren hier onder meer Van der Land en Wagenaar. Toen de organisatie ook bleek aan te slaan bij jongeren binnen het NEV en de CHU werd deze in 1974 verbreed tot het Reformatorisch Politiek Jongerencontact (RPJC). De RPJC onderhield nauwe betrekkingen met de Gespreksgroep en wilde net als de Gesprekgroep vooral een bezinningsorganisatie zijn.
Naast deze landelijke organisaties bestonden in het begin van de jaren zeventig op diverse plaatsen in Nederland, met name in Overijssel en Gelderland, onafhankelijke kiesverenigingen. Somige daarvan hadden een achtergrond vanuit de ARP of de CHU, anderen waren meer verwant met het GPV, het NEV of de SGP. Op initiatief van de vereniging te Zwolle kwamen deze ‘onafhankelijken’ in mei 1974 in die plaats bij elkaar. Er werd een Regionale Contactcommissie ingesteld en een Regionaal Contactblad opgezet. Bekende namen binnen deze groep waren J.P.M. Rietkerk en A. Kadijk.

Medio 1974 waren er dus vier organisaties actief die eigenlijk allemaal hetzelfde doel nastreefden. Op 26 oktober van dat jaar kwamen zij bij elkaar in Amersfoort voor een conferentie over het thema Reformatorische Politiek op de Tweesprong. Conclusie was dat men de krachten zou moeten bundelen. Er werd een verklaring aangenomen waarin bij de besturen van de betrokken groeperingen werd aangedrongen op de vorming van een Reformatorische Politieke Federatie. Op 15 maart 1975 was de oprichting van de RPF een feit. Zij was dus oorspronkelijk een federatie van bestaande organisaties, vergelijkbaar met de huidige unie van GPV en RPF in de ChristenUnie. Deze structuur werd echter al snel vervangen door een organisatie vergelijkbaar met die van ARP en GPV. Volgens de Statuten van 1981 zijn plaatselijke kiesverenigingen lid van de RPF. Wie zich als persoon wil aansluiten bij de RPF, moet lid worden van een plaatselijke vereniging. Landelijke aanmelding kan echter ook, waarna men vervolgens wordt ingedeeld bij een plaatselijke vereniging. Wie in een plaats woont waar geen RPF-kiesvereniging is, kan bij uitzondering een individueel lidmaatschap krijgen.

Slot

ARP, GPV en RPF vertonen alledrie het ‘bottom-up principe’: particuliere personen zijn lid van plaatselijke kiesverenigingen, en die verenigingen zijn vervolgens aangesloten bij een landelijke organisatie. Bij de ARP was dat verklaarbaar en logisch vanuit het toen bestaande districtenstelsel: plaatselijke of regionale kiesverenigingen regelden niet alleen de kandidaatstelling voor de gemeenteraad, maar ook voor Provinciale Staten en de Tweede Kamer. Toen het GPV in 1948 als afsplitsing van de ARP werd opgericht, nam men het vertrouwde organisatiemodel van de ARP over. Ook het ontstaan van het GPV vanuit plaatselijke conflicten speelde hierbij een rol. In tegenstelling tot de ARP vielen de grenzen van de plaatselijke GPV-kiesverenigingen vaak samen met die van de kerkelijke (vrijgemaakte) gemeenten. Ook de RPF koos voor het model dat bekend was vanuit de moederpartijen. Ten opzichte van het GPV zijn er wel een paar verschillen: bij de RPF als niet-kerkgebonden partij vielen de gebiedsgrenzen niet samen met kerkelijke grenzen, maar met die van een of meer burgerlijke gemeenten. Waar toelating van leden binnen het GPV uitsluitend voorbehouden was aan de plaatselijke verenigingen (zelfs bij verhuizing), kan men zich bij de RPF ook landelijk aanmelden en vervolgens plaatselijk worden ‘ingedeeld’. Bij wijze van uitzondering kan men ook als particulier landelijk lid van de RPF worden.

In de discussie over een ‘omkering’ van de vertrouwde structuur zullen zowel zakelijke als principiële en gevoelsmatige argumenten gebruikt worden. Mits het partijbureau goed georganiseerd is, zal een landelijk lidmaatschap efficiënter zijn dan een plaatselijk lidmaatschap. Uit mijn eigen tijd als medewerker op het GPV-bureau herinner ik mij dat het systeem van plaatselijke lidmaatschappen niet altijd even handig was. Vooral bij verhuizing en overlijden kon nogal eens verwarring ontstaan. Menig GPV-medewerker heeft in die tijd dan ook de verzuchting geslaakt: ‘hadden we maar een landelijk lidmaatschapssysteem’. Die wens werd niet gedeeld door alle plaatselijke GPV-verenigingen. In een systeem van landelijke lidmaatschappen zou de plaatselijke vereniging immers de greep op het toelatingsbeleid kwijtraken. Ook binnen de ChristenUnie kan dit nog wel gevoelig liggen. Hoewel de ChristenUnie geen kerkgebonden-organisatie is, zullen sommige verenigingen in met name plaatsen met een GPV-verleden toch wel enige grip op het toelatingsbeleid willen houden.
Er zal dus een principiële discussie moeten worden gevoerd over de vraag aan wie de toelating van leden wordt toevertrouwd. De uitkomst daarvan kan zijn dat dit op landelijk niveau moet gebeuren, maar het is in ieder geval van belang dat serieus wordt omgegaan met degenen die hier moeite mee hebben.
Er zullen ook verenigingen zijn (zowel vanuit een RPF- als een GPV-achtergrond) die gevoelsmatig bezwaar hebben tegen een top-down organisatie. Als sinds 1879 hebben we een organisatie waarbij wordt uitgegaan van de zelfstandigheid van de plaatselijke vereniging. Het valt dan niet mee ineens een filiaal te worden van een landelijke organisatie. Ook financieel zijn de verenigingen dan niet meer zelfstandig. In plaats van zelf contributie te heffen en die (grotendeels) af te dragen aan de landelijke organisatie moet men nu maar afwachten wat er van bovenaf wordt toegeschoven. Deze pijn kan verzacht worden door naast een landelijke ook een plaatselijke contributie te heffen, waarmee verenigingsactiviteiten en gemeenteraadsverkiezingen kunnen worden gefinancierd.
Omkering van de organisatiestructuur heeft zeker voordelen. Maar het is een gevoelig besluit dat met wijsheid genomen moet worden. Er moet rekening gehouden worden met principes en gevoelens, en de lokale pijn moet waar nodig worden verzacht.

Literatuur:
  • Rienk Janssens, De opbouw van de Antirevolutionaire Partij 1850-1888, Hilversum 2001.
  • Gedenkboek GPV 1948-1988, Amersfoort 1988.
  • Theo Haasdijk, Woning gezocht en gevonden, Afgestemd oktober 2000.

Door Theo Haasdijk. Drs. Th. Haasdijk was van 1984 tot 1999 beleidsmedewerker bij de Groen van Prinsterer Stichting. Van 1990 tot 2000 was hij gemeenteraadslid voor achtereenvolgens GPV en GPV/RPF/SGP in Amersfoort.

Gepubliceerd in DenkWijzer 2003, 1

« Terug

Nieuwsarchief > 2003

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari