Vrij vissen in het Vondelpark - over de rol van de kleine politieke partij

zaterdag 11 oktober 2003 14:48

Politiek historicus Koen Vossen schreef dit jaar een bijzonder helder en overzichtelijk boek over kleine politieke partijen in Nederland in de periode van 1918 tot 1940. Dit boek, dat de titel “Vrij vissen in het Vondelpark” meekreeg, is een bewerking is van zijn proefschrift waarop hij begin dit jaar promoveerde. Dat die beperking in de tijd geen overbodige luxe was blijkt wel uit het feit dat gedurende die periode van onderzoek 125 nieuwe partijen en bewegingen de maatschappelijke arena betraden. Negentien daarvan bezetten gedurende kortere of langere tijd ook daadwerkelijk één of meerdere Tweede Kamerzetels.

Het jaartal 1918 werd door Vossen gekozen omdat vanaf dat moment de gevolgen van de in 1917 doorgevoerde wijzigingen in het kiesstelsel in de verkiezingsuitslagen tot uiting konden komen. In 1917 werd, als onderdeel van de zogeheten “Pacificatie”, het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd. Tevens werd vanaf die tijd de Tweede Kamer, in plaats van via districtsvertegenwoordigers, op basis van evenredige vertegenwoordiging samengesteld. Deze belangrijke wijzigingen hadden grote invloed op de samenstelling van de Kamer, met name omdat de mogelijkheden voor kleine partijen enorm werden vergroot.
Het begin van de Tweede wereldoorlog vormde de afsluiting van de onderzoeksperiode. De Tweede wereldoorlog vormt een belangrijke cesuur in de politieke geschiedenis van ons land. Na de Tweede wereldoorlog kwamen de politieke hoofdstromen weer bovengronds. Het partijpolitieke landschap veranderde echter wel aanzienlijk.

Het onderzoek van Vossen vond plaats in het kader van het onderzoeksprogramma “De Natiestaat. Politiek sinds 1815”. Dit programma beoogt een impuls te geven aan de geschiedschrijving over politiek in Nederland in de negentiende en twintigste eeuw. Naast de geschiedenis van de partijvorming gaat de aandacht daarbij uit naar de ontwikkeling van de politieke stijl en de politieke cultuur. Hoewel de voorgangers van de ChristenUnie, RPF en GPV, in de onderzoeksperiode het politieke toneel nog niet hadden betreden is dit onderzoek ook voor de lezers van dit blad bijzonder interessant.

De afronding van het onderzoek vond plaats in de periode dat de LPF in één keer met 26 zetels de Tweede Kamer binnenstormde. Daarmee belandde, zoals Vossen stelt, één van de ongeschreven stelregels van de twintigste-eeuwse politiek op de mestvaalt van de geschiedenis, namelijk dat een niéuwe partij in Nederland per definitie een kleíne partij is. Stabiliteit van het Nederlandse politieke bestel kan, aldus Vossen, dus niet als een vanzelfsprekendheid worden beschouwd. De gebeurtenissen van het afgelopen jaar, bevestigden Vossen ook in de opvatting dat het goed is open oog te houden voor de kansen van nieuwe partijen in het verleden.

Vossen wilde met zijn onderzoek de leemte opvullen die bestond omdat zowel politicologen als historici hun aandacht vooral richten op de grote politieke partijen. Tot nog toe bestond de aandacht voor kleine partijen vooral vanuit het perspectief van de invloed die deze hadden op de grotere partijen dan wel op het politieke systeem als geheel. Vossen vindt dat geen recht doen aan het feit dat gedurende de onderzoeksperiode de kleine politieke partijen steeds tussen de tien en zestien procent van de stemmen binnen haalden. Aandacht voor de kleine partijen voorkomt volgens hem ook dat de ontwikkeling van het Nederlandse partijenstelsel te veel vanuit finalistisch oogpunt wordt bekeken. Kleine partijen, die het klein zijn overigens nooit als een vanzelfsprekendheid, laat staan als een doel hebben gezien, waren vaak het resultaat of de oorzaak van de steeds weer oplaaiende strijd binnen en tussen de grote gevestigde partijen.

Dat het interbellum rijk was aan kleine partijen hing samen met het gegeven dat de ontwikkeling van het partijstelsel vanwege de grote wijzigingen die in 1917 waren doorgevoerd nog niet was uitgekristalliseerd. Daarnaast betrof het hier een periode van grote sociaal-economische onzekerheid en, samenhangend daarmee, van onbehagen met betrekking tot de democratie. Ondanks alles bleek deze periode, partijpolitiek gezien, toch een periode van grote continuïteit te zijn. De geijkte verklaringen hiervoor, als zou de verzuiling de massa immuun hebben gemaakt voor politiek radicalisme, dan wel monddood hebben gemaakt vanwege het ontbreken van een modern dynamisch cultuurpatroon, schieten volgens Vossen tekort. Het vraagstuk van stabiliteit en crisis dient volgens hem vanuit het minder statische perspectief van de strijd tussen de gevestigde en de kleine partijen te worden bezien. Dat geeft een nauwkeuriger beeld van de aard van de toenmalige onvrede. Vossen bedient zich in zijn proefschrift nadrukkelijk van het begrip “politieke cultuur”. Hij bedoelt daarmee dat de inhoud van de politiek onlosmakelijk verbonden is met de vorm waarin deze bedreven wordt. Ook hierin kan een verklaring worden gevonden van het ontstaan en optreden van kleine partijen evenals een antwoord op de vraag waarom de kleine partijen in de strijd met de grote partijen altijd aan het kortste eind trokken.

Vossen onderscheidt bij de kleine partijen “dwergpartijen”, meestal eendagsvliegen opgericht met een zeer specifiek en soms ook bizar doel. Deze doelen liepen van de verhoging van de pensioenen van oud-mariniers tot het aan de kaak stellen van een onterechte opsluiting in de gevangenis. Het ging hierbij, gedurende de onderzoeksperiode, om ongeveer de helft van de 125 lijsten welke aan de verkiezingen meededen. Dergelijke lijsten worden door hem vooral gezien als een uitwas van de toenmalige zeer soepele kieswet. Met de invoering van een waarborgsom in 1935 verdwenen deze partijtjes dan ook snel van het politieke toneel.
In zijn onderzoek richt hij de aandacht op de andere helft: de kleine partijen die in zekere mate ernstig genomen moeten worden. Om aan de grote verschillen van de verschillende partijen recht te doen was een indeling op kwalitatieve kenmerken nodig. Vossen baseert zich daarbij op het reeds genoemde begrip “politieke cultuur”. Hij onderscheidt vier opvattingen welke corresponderen met verschillende partijpolitieke tradities. In de eerste plaats is daar de opvatting waarbij politiek een zaak is van onafhankelijke individuen die op basis van kennis en analytisch vermogen het algemeen belang wensen te bevorderen (de liberale politiek). In de tweede plaats is er de opvatting dat de politiek gebaseerd moet zijn op buiten het politieke domein gelegen “hogere” beginselen (de beginselpolitiek). In de derde plaats onderscheidt Vossen de opvatting dat de politiek vooral bezien moet worden als het behartigen van specifieke belangen van bepaalde sociale of regionale groepen (de belangenpolitiek). Tenslotte is er de opvatting dat de maatschappij in z’n geheel onderworpen moet worden aan een allesbeheersend beginsel. In deze visie dient de scheiding tussen staat en maatschappij via een revolutionaire aanpak te worden opgeheven (de revolutionaire politiek).
Vossen belicht deze vier politieke tradities in afzonderlijke hoofdstukken. Hij richt zich daarbij vooral op partijen die representatief zijn voor de onderscheiden politieke tradities, maar ook op die partijen waaraan historiografisch nog weinig aandacht is besteed. Dat is de reden dat o.a. aan de SGP slechts zijdelings aandacht wordt gegeven.

Een opvallende schets wordt gegeven van de Economische Bond welke tussen 1918 en 1922 in de Kamer zat en als een luis in de pels van de liberale partijen fungeerde. Binnen de Bond was sprake van een algemene weerzin tegen “de politiek”. De hoop bleef gevestigd op daadkrachtige, sterke mannen. De Economische Bond achtte de tijd rijp voor een “nieuwe politiek”, deze politiek mocht niet langer worden beheerst door “partijzucht” en “onnodige tegenstellingen”. Deze benadering vertoond overeenkomst met die van onvredebewegingen als LN en LPF in onze tijd. Wat dat betreft is ook de tekening die Vossen geeft van de leider van de Economische Bond, Willem Treub, opvallend: “Gekleed in artistieke, mondaine pakken met een blauw-wit gestippelde, losse stropdas was hij alleen uiterlijk al een opmerkelijke verschijning . Dat Treub er een veelbesproken liefdesleven op na hield, maakte zijn persoonlijkheid nog interessanter.” (…) Het belangrijkste was echter dat Treub beschikte over de uitzonderlijke combinatie van politieke durf, bestuurlijke daadkracht en intellectuele visie.” (…) Treub stond te boek als extreem eigenwijs, zelfingenomen en ongeduldig. Een politieke geestverwant typeerde hem als een man die bereid was ‘ten allen tijde als het moet, op den vijand in te hakken en om zich heen te slaan, zonder zich te bekommeren om de gevolgen voor hem zelf’.” (…) Na de sociale vooruitstrevendheid van zijn jonge jaren was Treub steeds verder naar de uiterste rechterzijde van het liberalisme opgeschoven.” (…) Treub was een goed spreker: erudiet, zelfverzekerd maar ook humoristisch. Linkse ordeverstoorders wist hij met een enkele kwinkslag op hun nummer te zetten.”.

Ook de beginselpartijen ARP, CHU, RKSP en de SDAP kregen te maken met principiële, rechtse dan wel linkse “splinters” welke onvrede met de respectieve “moederpartijen” trachten te mobiliseren. Zo moesten ARP en CHU zich in het interbellum verweren tegen de kritiek van zowel de SGP als de Hervormd (Gereformeerd) Staatspartij (HGS). Deze verweten hen dat ze hun oorspronkelijke beginselen verzaakten. De beide grote partijen verweerden zich onder het motto dat de marges om de doelstellingen te bereiken smal waren en dat het in de politiek toch ging om de kunst van het bereikbare. De ARP en de CHU probeerden hun aanhang uit te breiden door kiezers aan te spreken op oranjegezindheid, daadkracht en een sterke hang naar orde en gezag. Waar de HGS gedurende de jaren dertig het onderspit delfde overleefde de SGP. Vossen schrijft dit toe aan het feit dat de SGP naast getuigenispartij nadrukkelijk ook functioneerde als protestpartij.

Belangenpartijen waren tot 1917 feitelijk onbekend. Vanwege de wijzigingen in het politieke bestel ontstonden ook voor dit soort partijen echter kansen. Met name boerenpartijen en middenstandspartijen profileerden zich. De opkomst van deze partijen moet volgens Vossen begrepen worden tegen de achtergrond van de spanningen die de voortgaande indringing van de staat in het maatschappelijk leven met zich meebracht. Van een “agrarideologie” zoals in de Scandinavische en sommige Oost-Europese landen was in Nederland geen sprake. Toch boekte “boer Braat” met zijn polariserende optreden succes met zijn Plattelandersbond. In Drente werd in een aantal gemeenten zelfs 30-40% van de stemmen gehaald. Gevoelens van bedreiging, achtergesteldheid en gekrenkte regionale trots speelden hier een rol. In Drente is er hier nadrukkelijk sprake van continuïteit met de latere stembusresultaten van zowel de NSB als de Boerenpartij van “boer Koekoek”.
Ondanks de electorale zwakte van de belangenpartijen werden deze wel fel bestreden. Het toont volgens Vossen aan hoezeer de gevestigde partijen bevreesd waren dat hun sterkere bemoeienis met het economische leven zou leiden tot een politieke strijd, waarin niet langer de beginselen maar sociale en groepsbelangen centraal stonden. Die bestrijding bleek toen effectief.

Het optreden van de revolutionaire partijen, communistisch, fascistisch dan wel nationaal-socialistisch, kan volgens Vossen slechts begrepen worden tegen de achtergrond van onvrede met het bestaande en onzekerheid over de toekomst. Volgens anarchistische groeperingen kon met het parlementarisme niets worden bereikt. Zij gebruikten de kieswet om de parlementaire democratie te bespotten door schertskandidaten te stellen. Bij de raadsverkiezingen in Amsterdam stelde men Cornelis van Gelder, bijgenaamd Hadjememaar, aan als lijsttrekker van de in de Volksmond zogenoemde “Rapaillepartij”. Deze zwerver/straatmuzikant behaalde met de verkiezingsleuzen “Jajem en bier voor vijf cent”en “Vrij vissen in het Vondelpark”, de leuze waaraan de titel van het proefschrift van Vossen is ontleend, zelfs twee zetels in de gemeenteraad! Daarmee groeide deze partij in de loop der tijd uit tot het symbool van het tekort van de parlementaire democratie. Vossen constateert echter ook dat wie als uitdager van het bestel serieus genomen wilde worden geen politiek louter op basis van ludieke acties kon voeren. Alleen met collectieve actie, hartverwarmende solidariteit en imposante uniformiteit kon de burgerij schrik worden aangejaagd. Ook hier zien we continuïteit tot in onze tijd waar de SP deze kenmerken nog steeds ten toon spreidt.
Een groter gevaar voor de oude partijen kwam gedurende het interbellum vanuit extreemrechtse hoek. De NSB hield zich, aldus Vossen, vooralsnog vormloos en stelselloos op langs een vage grens wat toen nog als een nationale vernieuwingsbeweging kon worden beschouwd. Volgens hem wordt in de bestaande analyses betreffende het succes van de NSB de in brede kring levende onvrede met en onzekerheid over het functioneren van de democratie te weinig aandacht gegeven.

Vossen komt in zijn slotbeschouwing tot de conclusie dat de kleine politieke partijen in het interbellum, welke toch zo’n 20% van het electoraat vertegenwoordigden, “…machteloos langs de kant stonden”. Het belang van de kleine partijen van toen ziet hij vooral in het inzicht dat zij gaven in angsten, verlangens en onlustgevoelens van die periode. Hoewel deze inzichten zeker nuttig zijn, denk ik toch dat Vossen hiermee “de kleine politieke partij” niet in alle opzichten recht doet. Bij veel van de door hem behandelde politieke partijen ging het toch ook om diepste overtuigingen waarvoor men op de bres meende te moeten gaan staan. Vanuit die optiek is de omvang van de partij niet maatgevend en niet doorslaggevend.
Het is ook de vraag of Vossen “de kleine partij” recht doet wanneer hij stelt dat zij zich in hun optreden niet geremd hoefden te voelen door strategische overwegingen. En dat zij volgens hem: tegenstellingen konden aanscherpen, geen rekening hoefden te houden met de bestuurbaarheid van het land, heikele thema’s konden politiseren en ongestraft kritiek konden uiten op de politieke ruilhandel. Het is zeker waar dat kleine partijen op deze punten scherp profileerden, dat wil echter zeker niet zeggen dat ze dat straffeloos konden doen of dat ze daarbij geen strategische overwegingen maakten. Natuurlijk hanteerden de meesten een strategie en natuurlijk werden ze afgestraft voor fouten. Hoewel een plaats in de oppositie voor hen in wezen zeker was, hebben ze met hun kritiek en aanpak hoe dan ook de grote partijen beïnvloed. Deze partijen wisten immers ook niet tot welke omvang een kleine politieke groepering uit zou groeien. Mijns inziens dicht Vossen de kleine politieke partij een te grote machteloosheid toe omdat hij het ontstaan daarvan te zeer zoekt in gevoelens van “onvrede en onzekerheid”, “frustratie en teleurstelling”, “vervreemding” en “onbehagen”. Wel ben ik het met Vossen eens waar hij stelt dat het onbehagen in grotere kring leefde dan de omvang van de kleine partijen doet vermoeden. Juist dat maakte het voor de grote partijen noodzakelijk het optreden en de ontwikkelingsgang van deze partijen goed te blijven volgen.

Het is zeker waar dat slechte leiders, het gebrek aan realistische oplossingen, het gebrek aan middelen en de eindeloze interne ruzies de kleine partijen in veel gevallen de das omdeden. Wat dat betreft is er nog niet veel verandert. Vossen ziet de jaren zestig van de vorige eeuw als een belangrijke cesuur. De thema’s veranderden. Maar ook verloste de CPN zich uit haar isolement, drongen PSP, GPV en BP in de Kamer door en slaagden nieuwkomers als D’66, PPR en DS’70 er zelfs in om regeringsverantwoordelijkheid te verkrijgen. Met andere woorden de houding ten opzichte van de kleine(re) politieke partij veranderde. Dat hangt, aldus Vossen, onlosmakelijk samen met het feit dat het levensbeschouwelijke fundament van de grote gevestigde politieke partijen de afgelopen decennia wankel is geworden. Onvrede over de rol van die gevestigde politieke partijen speelt ook vandaag de dag een nadrukkelijke rol. De behoefde aan “nieuwe politiek” lijkt van alle tijden. Vossen sluit af met de constatering dat de electorale vijver toegankelijker is dan ooit. De doorbraak van de LPF in 2002 laat zien welke gevolgen dat kan hebben en welke lering we daaruit kunnen trekken.

Door Dick Stellingwerf

Gepubliceerd in DenkWijzer 2003, 4. Dit is een lange versie van de recensie in DenkWijzer.

« Terug

Nieuwsarchief > 2003

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari