Bijdrage Joël Voordewind aan het algemeen overleg Subsidiekader maatschappelijke organisaties

donderdag 12 juni 2014

Bijdrage van ChristenUnie Tweede Kamerlid Joël Voordewind als lid van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan een algemeen overleg met Minister Ploumen voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

Onderwerp:   Subsidiekader maatschappelijke organisaties

Kamerstuk:    33 625

Datum:            12 juni 2014

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Ik dank de Minister voor haar brief over de steun voor het maatschappelijk middenveld. De Minister erkent en waardeert de rol van het maatschappelijk middenveld en het belang daarvan, zowel bij de samenwerking met lokale particuliere organisaties, als bij het bereiken van de heel kwetsbare groepen. Daar is het maatschappelijk middenveld veel beter toe in staat dan de grotere, multilaterale organisaties. Daarom pleit mijn fractie altijd voor een goede balans tussen enerzijds de inzet van grote multilaterale organisaties en anderzijds maatschappelijke organisaties, om zo echt in de haarvaten van de samenleving terecht te komen. Dat heeft niets met sturen op kanaal-keuze te maken, maar met het bereiken van de meest kwetsbare groepen. Er komt een opvolger van MFS II, waarover we vandaag spreken. Het belang wordt uitdrukkelijk uiteengezet in de brief, maar we zien wel een bezuiniging van 230 miljoen op het geld dat de Minister daarvoor reserveert. De Minister verwijst in dat verband naar het speerpuntenbeleid, dat voor een redelijke compensatie kan zorgen. Ook daar zien we echter bezuinigingen. In hoeverre krijgt het maatschappelijk middenveld een flinke bezuiniging om de oren? De Minister heeft in een eerdere brief aangegeven dat het aandeel voor het maatschappelijk middenveld rond de 26% van het ODA-budget betreft. Kan zij bevestigen dat dat percentage van het ODA-budget minimaal beschikbaar blijft voor de ngo’s? De notitie heet Samenspraak en tegenspraak. In hoeverre is tegenspraak echt mogelijk? In de brief staat dat de partners elkaar kunnen tegenspreken en kunnen vragen om bepaalde interventies, of juist om terughoudendheid als de actualiteit daartoe aanleiding geeft. In hoeverre is tegenspraak mogelijk als de ontwikkelingen een andere kant opgaan dan de Minister wenst? In hoeverre wordt tegenspraak dan geduld door de Minister? In hoeverre hebben die organisaties dan een onafhankelijke opstelling? Hetzelfde geldt een beetje voor het landenbeleid. De Minister zegt dat een en ander wel binnen het landenbeleid van een ministerie moet passen. We zien dat bij de hogeremiddeninkomenslanden ook nog een hele slag is te maken als het gaat om de ongelijkheid binnen die landen. Denk aan Brazilië, Zuid-Afrika, Libanon en Colombia, landen waar die ongelijkheid

nog heel sterk aanwezig is en waar ook veel maatschappelijke organisaties uit Nederland werkzaam zijn. Het is zeer te betreuren dat de Minister juist deze landen uitsluit. Ik begrijp best dat je een soort concentratie van je middelen in een aantal landen wilt, maar waarom wordt zo rigide vastgehouden aan het eigen landenlijstje, terwijl er voorheen door de maatschappelijke organisaties breder dan alleen met dat landenlijstje werd gewerkt? Ik vraag de Minister om flexibiliteit in die landenlijst te betrachten. Fijn dat er nu minder regeldruk wordt voorgesteld dan in MFS II, want daar zag je toch – ik heb er zelf mee gewerkt – wel heel gedetailleerde rapportages. En terecht, want je moet wel weten waaraan het overheidsgeld wordt uitgekeerd. Het is echter lastiger om gelobby te meten. Hoe gaat de verantwoording eruit zien? Is een goed doordachte theory of vhange voldoende? Kiezen organisaties nu hun eigen meetdoelen? Uiterlijk 1 september moeten de aanvragen worden ingediend. Pas op 31 januari 2015 wordt dan bekend welke organisaties in aanmerking komen voor een partnerschap. Ik begrijp best dat je daarover een goed overwogen besluit moet nemen, maar de organisaties vinden die termijn van zes maanden vrij lang, als ze in dat jaar van start willen gaan. In hoeverre kan die periode worden bekort? Wat de zuidelijke penvoerders betreft ben ik blij met de uitvoering van de motie van collega Van Laar. Ik sluit me aan bij zijn vragen hierover. Binnen de strategische partnerschappen is geen ruimte voor innovatie. Daar reserveert de Minister wel een klein budget voor. In 2016 komt er een innovatiefonds, maar dat fonds is niet bestemd voor de strategische partners. Wil de Minister bekijken of het ook mogelijk kan worden voor de strategische partners om geld uit dat innovatiefonds te halen?

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

« Terug