Jan Woltjer en de toekomst van de Grote Traditie - interview Rob Nijhoff met Sofie

Rob Nijhoff 201408-05-2015 12:00 08-05-2015 12:00

De eerste filosoof van de VU, Jan Woltjer (1849-1917), zette de Grote Christelijke Traditie voort. Na hem barstte de kritiek los op die traditie. Senior onderzoeker Rob Nijhoff promoveerde afgelopen december op het werk van Woltjer. In een interview met Sofie legt hij uit wat de filosofie van Woltjer inhoudt en waarom die nog steeds actueel is.

Door Aart Deddens

Op de cover van je proefschrift prijkt een spijkerschriftcilinder. Wat is de logos daarachter?
Ik heb daarmee de kern van Jan Woltjers filosofie geprobeerd aanschouwelijk te maken. Kijk, Woltjer was een echte filoloog, met speurzin en liefde voor het woord, aldoor in de weer met oude teksten. In zijn tijd werden zulke cilinders opgegraven in wat nu Irak heet. Het woord ‘spijkerschriftcilinder’ zet ons natuurlijk al direct op een spoor, maar stel nu dat het jou niets zegt. Je kijkt naar zo’n voorwerp en denkt: die kriebeltjes zijn niet zomaar iets. Die lijken er welbewust in te zijn gekrast, en niet alleen maar als versiering. Misschien zit er wel een boodschap achter. En stel nu dat je net zo lang puzzelt dat je de taal ervan leert lezen, en dat je er dan achter komt dat hier een boodschap op staat betreffende de bouw van een tempel, een boodschap van iemand die zich Nebukadnezar noemt. Dat zou toch een sensationele ontdekking zijn?

Welnu, zei Woltjer, dezelfde sensatie die we ervaren bij het ontcijferen van spijkerschrift, kunnen we beleven als we rondkijken in de schepping. God drukt zich uit in zijn werken. Alles verwijst naar Hem. In Hem zijn wij, ademen wij, bewegen wij. Overal om ons heen vinden we sporen die naar Hem wijzen. In de grootsheid en de schoonheid van de schepping kunnen wij iets positiefs van God zelf herkennen; in de rotsvastheid van bergen kunnen we bijvoorbeeld een verwijzing zien naar zijn eeuwigheid, zoals Woltjer deed. Hij haalde Luther aan: wat is de wereld nu anders dan een sprake Gods, van Hem uitgegaan?

Ik wil niet flauw doen, maar hoe zit het met de sluipwesp en andere smetjes in dit spijkerschrift? Waarnaar verwijzen die?
Woltjer besefte hoe aangetast deze schepping is. Hij vergeleek het met een zwartsel dat zich met alle verfsoorten van de Nachtwacht chemisch verbindt. Dan kun je zo’n schilderij als verloren beschouwen, zei hij. Hij en zijn vrouw hebben vier van hun kinderen jong verloren. Drie dochters – een baby, een kleuter van vijf en een schoolmeisje van zeven – en nog een zoon van bijna veertien. Zulke ellende blijft schrijnen. Zelfs als je meent dat de wreedheid van een sluipwesp iets natuurlijks is, of dat de dood van een bejaarde ‘erbij hoort’. Woltjer meende zoiets niet. Zulk kwaad verwijst niet naar iets goeds van God, maar naar een aanslag daarop.

Woltjer overleed toen de Eerste Wereldoorlog nog aan de gang was. Vanwege die grote oorlog is het westerse denken erg argwanend gaan staan tegenover het goede, en ook tegenover de denkers van de Grote Traditie, zoals Augustinus en Thomas van Aquino, die de orde van de schepping aan een goede God toeschrijven. Woltjer wilde, bij al zijn persoonlijke leed en bij alles wat hij verder heeft gezien, die lijn van de Grote Traditie voortzetten.

Volgens Woltjer participeren we in God: we hebben deel aan zijn liefde, we delen in zijn bestaan. Kun je dat zo zeggen?
Ja, al krijg je daarmee nooit rond hoe God dan dat kwaad draagt. Woltjer herhaalde voortdurend dat God alles draagt, door Jezus Christus: alle dingen, alle leven, mensenharten. Niet dat het universum God is; Woltjer was geen pantheïst. Maar hij kon wel zeggen: ‘In ieder vuur, dat brandt, zie ik de kracht van God’. Zijn kracht zit op een of andere manier in alle krachten die natuurkundigen detecteren, en ook in de groeikracht van planten, de levenskracht van dieren en de geestkracht of wilskracht van mensen. Woltjer dacht dan primair aan het goede, vormen van het goede. Kwaad parasiteert op wat God geeft, en mensen kunnen overal misbruik van maken. Maar als een kind bellen blaast, draagt zijn adem de kwetsbare zeepbellen die rondzweven met hun mooie kleuren. Wij mensen, bozen en goeden, leven op de adem van Gods stem .

Woltjer zei vaak dat God zich ‘uitdrukt’ in waarneembare dingen. Dacht hij dan aan een kunstenaar die boetseert, een koning die zijn zegel in was drukt, of aan een dichter die zich in woorden uitdrukt?
Hij noemde het allemaal, maar het spreken, het Woord, kwam wel het eerste bij hem. God riep dingen tot aanzijn. En nu wij mensen tussen de dingen leven, roepen die om ons antwoord – een reactie in doen en laten, maar ook weer in woorden. God bedacht mensen als wezens die antwoord kunnen geven op wat ze allemaal zien, horen of voelen. Zo gaat de liefde over en weer. Tegelijk worden ook de woorden waarmee een mens reageert gedragen door Gods adem, ook de woorden waarmee hij liefde voor zijn Schepper kan uitdrukken. Die binnenkant van de dingen, ook van ons hart – die opent een dieptedimensie waar wij niet bij kunnen. Maar God kan er wel bij. In de middeleeuwen noemde Thomas van Aquino daarom God al een ‘eerste oorzaak’: die is voortdurend in of onder alles wat gebeurt. Wat er dan allemaal gebeurt en wat wij mensen doen, dat ligt, ook volgens Woltjer, op het vlak van de ‘tweede oorzaken’. Het immense verschil tussen die twee vlakken is er nu eenmaal. Dat vergeet je als je beweert dat de mens niet verantwoordelijk is voor wat hij doet of zegt, omdat God alles draagt.

Wat is de positie en de rol van Jezus Christus?
Woltjer citeerde graag de Johannesproloog: ‘In het begin was het Woord’, een echo van Genesis 1: ‘In het begin’, toen God schiep, ‘en Hij zei... en Hij zei’ – en zo liet Hij de wereld ontstaan. Johannes verwijst met dit ‘Woord’, het Griekse Logos, naar Jezus Christus, en zegt dus dat de Jezus over wie hij het gaat hebben, ooit betrokken was bij Gods scheppingswerk, betrokken bij het ontstaan van deze wereld. En betrokken blijft Hij want, citeerde Woltjer, ‘in Hem hebben alle dingen hun samenhang’, en God ‘draagt alle dingen door het Woord van zijn kracht’. Jezus Christus draagt vanaf het begin heel de schepping de geschiedenis door. Woltjer wist dat een tijdgenoot van Jezus, de Joodse denker Philo, de aanduiding Logos ook gebruikte om er de tussenschakel tussen de oneindige God en het eindige mee aan te duiden. Woltjer vond Philo’s speculatie een mengsel van waarheid en leugen, voortgekomen vanuit de ‘heidens’-dualistische gedachte dat God zich niet mag besmetten met deze wereld en daarom zo’n tussenwezen nodig heeft. Bij Philo zou deze Logos daarom ook nooit mens (vlees!) kunnen worden. Toch nam Woltjer van hem, en daarmee van de Stoa, wel het onderscheid over tussen een innerlijke en een uitgaande Logos: de Logos in God wijst op het denken waarmee God onder andere deze wereld bedacht heeft, maar de Logos kan ook van God uitgaan wanneer Hij spreekt. Mensen hebben dat ook: een innerlijke logos (denken) en een uitgaande logos (spreken). Daarom noemt Johannes, volgens Woltjer, de Logos ‘het ware licht dat ieder mens verlicht dat in deze wereld komt’. Alle menselijk denken is afhankelijk van ‘licht’ dat de goddelijke Logos aan mensen schenkt, in meerdere of mindere mate.

Maar Jezus is geen denker – hij is een verlosser.
Dat is zo, en ook Woltjer zou dat beamen. En als Jezus’ leerling, de visser Johannes, ineens zou lezen over een innerlijke en een uitgaande Logos, zou hij vast verbaasd opkijken. Maar Woltjer omschreef God als een ‘persoonlijk, denkend en willend wezen’, en wij mensen zijn ook persoonlijk, denkend en willend. Het Woord werd mens om ons mensen te verlossen, en dat betekent ook dat het ons denken en willen wil verlossen. Licht geeft een mens oriëntatie in het donker. Je kunt dan zien waar je loopt, hoe je je leven leidt, welke keuzes je maakt. Daar denk je over na, en ook je denken heeft dus dat licht nodig. Als Jezus Christus als Verlosser ook het menselijke denken verlicht, ligt dat volgens Woltjer helemaal in het verlengde van het scheppende Woord dat alle dingen draagt, en bij alle mensen daarom ook het denken draagt of verlicht. Het verlossende Licht van het evangelie is uniek. Maar het geeft oriëntatie aan het denken van mensen die ook zonder dat evangelie over hun leven en over deze wereld nadenken. Dat denken is niet vreemd aan het Woord dat mens werd.

Woltjer was subtiel. Hij zei niet dat de mens beeld van God is in zijn denken, maar dat wij mensen door middel van ons denken beeld van God kunnen zijn. In een rectorale rede over ‘De wetenschap van de logos’, verontschuldigde hij zich ervoor dat vanwege dit thema wel de redelijke, maar nauwelijks de zedelijke kanten van het beeld Gods aan bod kwamen. Die zedelijke kanten, dat zijn bijvoorbeeld die keuzes die je als mens maakt, en waarover je als het goed is zo nu en dan nadenkt.

Toch klinkt ‘logos’ eerder als een denker.
Woltjer zag hoe dan ook Jezus niet als ‘topfilosoof’, de Denker der Wereld of zo. Uiteindelijk gaat het niet om de losse term, maar om heel de manier van denken van Woltjer. En dan blijkt dat het hart van mensen volgens hem dieper ligt dan het denken. Mensen worden niet verlost door een andere theorie, maar doordat tot hun hart doordringt dat Jezus Christus leven en hoop biedt, zelfs door de dood heen.

Bij Vollenhoven en Dooyeweerd lag denken en verlossen uit elkaar. Bij Woltjer viel het meer samen.
Dat Vollenhoven en Dooyeweerd denken en verlossen uit elkaar haalden, zou ik niet zo zeggen. Maar onderscheiden deden ze die twee uiteraard wel, en dat deed Woltjer ook. Alle drie zouden ze het erover eens zijn dat de mens niet al denkend zichzelf kan verlossen, of een betere wereld kan scheppen. Vollenhoven en Dooyeweerd wilden het denken juist verlossen van het idee dat de menselijke rede een soort onafhankelijke, autonome bron is van waarheid of van moraal.

Overigens was Dooyeweerd bij allerlei denkers voortdurend op jacht naar deze overschatting van de rede; Woltjer erkende rustiger dat het menselijke denken wel degelijk een unieke, menselijke kwaliteit is. Als Christus alle dingen draagt en leidt, gaat dat bij mensen daarom zeker ook om hun denken. Als je bij deze Christus je heil zoekt, heeft dat invloed op hoe je in het leven staat, helemaal, maar ook zeker op je denken. Zo betrok Woltjer verlossing op het denken: niet alleen verlossing van overschatting van het denken, maar ook oriëntatie voor je denken als mens, ook als je dat niet overschat. En daar zou Dooyeweerd het mee eens geweest zijn, lijkt me.

In welk opzicht was er sprake van een onderscheid tussen Schepper en schepping bij Woltjer?
Ik zou zeggen: precies in het feit dat de God, die zich in Jezus Christus voor mensen tastbaar heeft gemaakt – lees Johannes’ eerste brief – Schepper is, en niemand anders. En dat alles buiten Hem geschapen is, en niet goddelijk. Woltjer hield dat onderscheid vol. Ook wie op de nieuwe aarde als mens eeuwig leeft, en – volgens Woltjer – net zoals God allerlei dingen intuïtief kent, blijft schepsel, en ook die menselijke kennis blijft daarom ‘schepselmatige’ kennis. God is altijd groter (Deus semper maior).

Was er bij Woltjer sprake van hoger/lager in zijnsniveau?
Binnen het geschapene zag Woltjer wel verschillen, ook niveauverschillen, een hoger en lager. Hij kon heel klassiek (levenloze) stoffen, planten, dieren en mensen als rijken onderscheiden. Woltjer kon zeggen: wat bestaat, bestaat, punt uit. Maar hij kon ook zeggen: het ene heeft ‘meer realiteit’ dan het andere. Ik interpreteer dit zo, dat sommige dingen meer, of hogere kanten van God laten zien dan andere. Dat is een soort cirkelredenering, maar je komt in die cirkel als je bijvoorbeeld Genesis 1 leest. Hoe poëtisch je dat hoofdstuk ook leest, het is duidelijk dat de mens een hogere plaats krijgt dan de dieren, en dieren hoger dan planten en bomen. Woltjer verbond dat met wat God over zichzelf openbaart in al die verschillende dingen en wezens. Aan rotsen en bergen kunnen mensen dan een besef leren verbinden, zoals besef van Gods eeuwigheid, betrouwbaarheid of grootsheid, en in de Psalmen vind je daar voorbeelden van. Planten met al hun vormen en kleuren laten iets zien van Gods liefde voor wat mooi is. Dieren laten een leven zien, waarbij ook al een (instinctieve) doelgerichtheid opvalt. Woltjer concludeerde dan dat God dieren niet alleen leven geeft dat Hij zelf draagt, maar dat Hij sommige dieren ook het vermogen geeft om middelen af te stemmen op doelen. Als voorbeeld wees Woltjer op dieren die een ei willen leegslurpen: ze pikken eerst een gaatje aan twee kanten, zodat het makkelijker gaat. In de mens, tenslotte, laat de Schepper niet alleen zijn leven zien, maar ook zijn persoonlijk-zijn, zijn denken en willen, zijn karakter of ‘deugden’, hoe Hij is, rechtvaardig, barmhartig, geduldig, enzovoort. De mens zag Woltjer als hoogste niveau, binnen het geschapene als hoogste realiteit.. 

Wat vind je daarvan?
Het lijkt mij winst om niet achter deze ‘gewone’ hiërarchie, die ook bijvoorbeeld Vollenhoven beschrijft, meteen een neoplatoonse duivel te zien, die de geest of het denken als bijna of helemaal goddelijk beschouwt, en dan afdaalt naar bestaanslagen die steeds verder van de Ene verwijderd zijn, tot het kwade niets. Onbezielde materie zit dan heel dicht bij dat niets… Zo dacht Woltjer niet.

In je proefschrift spreek je van een sjoelbakhiërarchie. Kun je dat uitleggen?
Een denken in termen van hiërarchie laat zich combineren met het onderscheid tussen Schepper en schepping. Als beeld daarvoor noemde ik de ‘sjoelbakhiërarchie’. De vier vakken van een sjoelbak hebben verschillende waarden. En toch zijn ze allemaal even ver van de speler verwijderd. Bij het spel zie je ook dat de stenen het beste over alle vier de vakken verdeeld kunnen raken. Alle lagen van de hiërarchie doen er dus toe, bij het sjoelen en in de echte wereld. En in de echte wereld draagt de Schepper ze allemaal even direct, al heeft vooral de mens een bijzondere rol in de schepping.

De latere filosoof aan de VU, Dooyeweerd, noemde de filosofie van Woltjer speculatief. Waarom?
Dooyeweerd had het onder andere over de ‘logosspeculatie’. Dooyeweerd bedoelde met speculatie dat mensen menen te kunnen denken over zaken waarover ze zich geen denkbeelden, althans geen wetenschappelijke denkbeelden, kunnen vormen. Dooyeweerd beschouwde het Griekse denken over bijvoorbeeld de innerlijke en uitgaande Logos als speculatief. Omdat Woltjer dat overnam, raakte hij ook met dat speculatieve ‘besmet’.

Dooyeweerds zwager Vollenhoven bestreed overigens dat Woltjer speculatief dacht. Hij heeft opgemerkt dat Woltjer hechtte aan empirische wetenschap: natuurwetenschappelijke theorieën moeten steun vinden in waarnemingen. In die zin was Woltjer dus niet speculatief. Woltjer was ook kritisch in wat hij overnam van vroegere denkers. Wat de innerlijke en uitgaande Logos betreft: hij kon daarmee werken juist omdat hij het kon inpassen in het beeld van God dat hij opmaakte uit het evangelie van Jezus Christus: God heeft innerlijk een plan om een wereld te scheppen, en Hij realiseert dat plan door zijn uitgaande Woord – eerst door deze wereld te scheppen, vervolgens door deze wereld ook te redden van het kwaad.

Is Woltjer in een denktraditie te plaatsen?
Eerder noemde ik al de Grote Traditie. Als ik nog verder achter Augustinus en Thomas van Aquino terugkijk, dan begint die Grote Traditie van het westerse denken zeker al bij Plato en, ondanks de verschillen, bij Aristoteles. De naam Philo viel ook al. Kerkvaders in het Egyptische Alexandrië, waar Philo woonde, namen gedachten van hem over, zoals Clemens en Origenes. Die stroom bereikte Augustinus, en later Thomas. Veel van hun ideeën kwamen bij Calvijn terug. Bij alle kritiek van de reformatoren op roomse misstanden, begon ook hun denkwerk niet blanco. Calvijns nazaten bouwden de ‘nieuwe’ theologie verder uit, onder andere door de traditie van ‘disputaties’ uit de middeleeuwen voort te zetten. Werken van de ‘gereformeerde orthodoxie’, zoals van Calvijns leerling Franciscus Junius en de ‘Leidse Synopsis’  uit 1625, werden door Kuyper en Bavinck opnieuw uitgegeven – en Woltjer, hoewel zelf geen theoloog, beriep zich daar dan zo nu en dan op.

Omdat deze Grote Traditie al voor Christus is begonnen, lijkt Jezus te worden ‘ingepakt’. Woltjer bescheef het juist omgekeerd. Het was Gods beleid dat in de Griekse cultuur diepere vragen werden gesteld, en dat deze cultuur in het Romeinse rijk breed werd opgenomen. Het evangelie van Jezus kon daardoor rond heel de Middellandse Zee invloed uitoefenen op deze cultuur. Het werkte corrigerend in op fundamentele opvattingen. Materie, bijvoorbeeld, is niet iets eeuwigs naast God, en al helemaal niet iets kwaads, maar is net zo goed geschapen als elke mensenziel. Christenen geloven dus niet in reïncarnatie, en ook niet in een wereldgeschiedenis die telkens weer opnieuw terugkomt, cyclisch. Door dergelijke kritiek werd de heersende denkcultuur zelf juist ‘ingepakt’ en vruchtbaar gemaakt voor Jezus Christus. Augustinus was daar een schoolvoorbeeld van – al is niemand natuurlijk ‘klaar’ met dit proces van gezondmaking. Handhaving van of terugval in onevangelische opvattingen kan ook optreden. Augustinus bijvoorbeeld zag door zijn persoonlijke biografie weinig positiefs in seksualiteit.

Woltjer heeft geen volgelingen. Na hem barstte de kritiek op de Grote Traditie los. Heb je een verklaring?
Ja, de combinatie van de ‘meesters van de argwaan’, Marx, Freud en Nietzsche, met zoals gezegd de daadwerkelijk verschrikkelijke Eerste Wereldoorlog, heeft het vertrouwen in de Grote Traditie diep aangetast. Terecht – in termen van Woltjer – kreeg men oog voor dat zwartsel dat zich onontwarbaar heeft vermengd met alle verfsoorten van het wereldschilderij. En Woltjer overleed, zonder op deze overgang te hebben kunnen ingaan. Promovendi van Woltjer verdiepten zich vooral in de klassieke letteren. Bij zijn opvolgers Vollenhoven en Dooyeweerd zie je meteen een heel ander denkklimaat, minder gericht op ‘het wezen’ van de dingen, en meer op het functioneren van dingen en de menselijke ervaring daarvan. Hun kritiek op de Griekse overwaardering van het menselijk denken en op eigentijds rationalisme paste precies in het klimaat van de argwaan, al probeerden ze ook overreacties te ontmaskeren, zoals vormen van irrationalisme. In de beeldvorming lijkt het of bij hen eindelijk het christelijke filosoferen niet meer vanuit de rede vertrekt, maar vanuit het wedergeboren hart.

Welke blijvende waarde heeft het werk van Woltjer?
Door te zien dat ook bij Woltjer het hart al ‘dieper’ ligt en dragend is ten opzichte van het denken, wordt veel meer de continuïteit duidelijk tussen hem, met Kuyper en Bavinck, en ‘de 2e generatie’ neocalvinistische denkers. Bij Woltjer was denken en hart bovendien geen tegenstelling; de ‘gedachten van je hart’ was bij hem een vanzelfsprekende uitdrukking. Het lijkt me daarom belangrijk om de beeldvorming te doorbreken als zou pas met Dooyeweerd een zuivere vorm van filosoferen zijn begonnen. De waarde van de calvinistische wijsbegeerte blijft daarmee vierkant overeind: ga na hoe overschatting van de menselijke rede heeft doorgewerkt, ook in de Grote Traditie. Maar tegelijk blijft de waarde van deze Grote Traditie overeind. Al het menselijk denken, ook dat van christenen voor en na de Eerste Wereldoorlog, vertoont eenzijdigheden. Doe je winst met wat waardevol is.

Als er sprake is van de grote drie (Kuyper, Bavinck en Woltjer), hoe taxeer je dan Woltjer?
Woltjer kan zonder meer gerekend worden tot de drie grote intellectuele voormannen van het neocalvinisme, tot de top drie van de eerste generatie. Kuyper was van de drie de initiator, als de oudste en meest dominante. Bavinck was de jongste, en kwam pas in 1902 naar de VU, toen Kuyper in Den Haag al leiding gaf aan zijn kabinet. Waren deze twee theoloog, Woltjer was, naast classicus, de filosoof. Kuyper verwees in zijn Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid naar Woltjers opvattingen wanneer het over de ‘logos’ ging. Hij liet hem ook meelezen bij de totstandkoming van de drie delen, en dankte hem voor gekregen feedback. Soms leek Kuyper zich in een voetnoot te verontschuldigen voor een gebrek aan nuance. Dat zou een reactie op deze feedback kunnen zijn.

Naast intellectueel was hij, net als Kuyper, een organisator. Zo richtte hij  een kweekschool en een gymnasium op.
Organisatorisch talent blijkt bij Woltjer niet alleen uit zijn aandeel in de oprichting van organisaties op onderwijsgebied waaraan hij richting gaf met een relevante eigen visie. Datzelfde talent heeft hij moeten inzetten bij het jarenlang leiding geven aan ‘zijn’ gymnasium, en aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, waarvan hij tot 1904 zelfs de enige hoogleraar was. Als hoogleraar was hij ook nog eens vijfmaal een jaar lang rector van de VU. Dat hij naast deze academische en onderwijskundige bestuurstaken vanaf 1902 ook nog senator was, doet vermoeden dat hij een meester was in agendabeheer.

Een beminnelijk mens?
Anders dan Kuyper had Woltjer een bescheiden stijl. Maar sommige mensen interpreteerden zijn zelfs voor een Groninger opvallende zwijgzaamheid – iemand schrijft ‘ingetrokkenheid’ – als arrogantie. Een sympathiek beeld van Woltjer krijg je uit de roman Het duel van François D. Pauwels, uit 1938.


Dit interview verscheen op 6 mei in het christelijk-filosofisch tijdschrift Sofie.
Rob Nijhoff is senior onderzoeker bij het WI. 

« Terug

Nieuwsarchief > 2015

december

november

oktober

september

augustus

juli

juni

mei

april

maart

februari

januari