Bijdrage Joël Voordewind aan het VAO Opvang uitgeprocedeerde asielzoekers (AO d.d. 02/04)

donderdag 10 april 2014

Bijdrage van ChristenUnie Tweede Kamerlid Joël Voordewind aan een voortgezet algemeen overleg met staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie

Onderwerp:   VAO Opvang uitgeprocedeerde asielzoekers (AO d.d. 02/04)

Kamerstuk:    19 637

Datum:            10 april 2014

De heer Voordewind (ChristenUnie):
Voorzitter. In die spreektijd zal ik twee moties indienen naar aanleiding van het debat dat wij hebben gehad over de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers. Een motie gaat over de opvang tijdens de wachttijd op vervangende reispapieren, en de andere gaat over de opvang gedurende een lopende toelatingsaanvraag oftewel een voorlopige voorziening. De eerste motie luidt als volgt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er grote onrust is bij gemeenten, maatschappelijke organisaties en kerken inzake vreemdelingen, die een beslissing van de rijksoverheid of de rechter — in het kader van een toelatingsaanvraag of verzoek tot uitstel van vertrek — in Nederland mogen afwachten, maar geen enkele voorziening verkrijgen van de rijksoverheid;

overwegende dat op grond van de Koppelingswet de betreffende vreemdeling zelf ook eigenstandig geen inkomsten, bijvoorbeeld door werk, mag vergaren;

overwegende dat het onthouden van alle basisvoorzieningen aan een vreemdeling, die nota bene is toegestaan een beslissing op zijn toelatingsaanvraag in Nederland af te wachten, een aantasting is van de menselijke waardigheid;

overwegende dat deze situatie tevens enorme risico's met zich mee kan brengen voor de betrokkenen, maar ook voor de openbare orde;

verzoekt de regering om de genoemde vreemdeling te voorzien van een minimale basisvoorziening, waaronder onderdak, voeding en kleding,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Voordewind, Schouw, Voortman en Gesthuizen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 1801 (19637).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat geheel uitgeprocedeerde vreemdelingen na ommekomst van de zogeheten "finale vertrektermijn" geacht worden, zelfstandig dan wel gefaciliteerd terug te keren naar het land van herkomst dan wel naar een ander land waar de toegang is gewaarborgd;

overwegende dat velen niet beschikken over rechtsgeldige reisdocumenten en als gevolg daarvan vervangende documenten aangevraagd en verkregen dienen te worden van de autoriteiten — dan wel diplomatieke vertegenwoordigingen — van het land van herkomst;

overwegende dat de wettelijke vertrektermijn voor de uitgeprocedeerde vreemdeling is gesteld op maximaal 28 dagen;

verzoekt de regering, nog voor het komend zomerreces een wijziging inzake de toepassing van de 28-dagentermijn aan de Kamer te doen toekomen, waarbij de vertrektermijn wordt gekoppeld aan de reële termijnen die benodigd zijn voor het betrokken land van herkomst om vervangende reisdocumenten te verstrekken;

verzoekt de regering tevens om gedurende de reële wachttermijn voorafgaande aan de uitgifte van het vervangende reisdocument de uitgeprocedeerde vreemdeling te voorzien van opvang en minimale basisvoorzieningen, ten einde te voorkomen dat de betrokken vreemdeling buiten beeld raakt van de overheid ten tijde dat er een vervangend reisdocument wordt verstrekt en daarmee de terugkeer dan wel het vertrek wordt belemmerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door de leden Voordewind, Schouw, Voortman en Gesthuizen. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 1802 (19637).

De heer Van Hijum (CDA):
Ik heb een vraag over de eerste motie. Het ging heel snel, maar als ik het goed heb begrepen, ging die motie met name over de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten over de opvangvoorzieningen.

De heer Voordewind (ChristenUnie):
Beide moties gingen daarover.

De heer Van Hijum (CDA):
De heer Voordewind is de eerste indiener. Mijn vraag is of de indieners eigenlijk van mening zijn dat de Koppelingswet die we in Nederland kennen, niet te handhaven valt.

De heer Voordewind (ChristenUnie):
De heer Van Hijum stelt een vraag over de eerste motie. Mijn fractie vindt dat een persoon, zodra een voorlopige voorziening is toegekend en die persoon dus legaal in Nederland verblijft, ook recht moet hebben op bed, bad en brood. Aangezien er een Koppelingswet is die het verbiedt voor vreemdelingen om te werken, komt de overheid in beeld om te voorzien in de basisbehoeften van die persoon, die legaal in Nederland verblijft.

De heer Van Hijum (CDA):
Het is mij niet helemaal helder. Ik probeer niet hier een makkelijke discussie van te maken, want het is weerbarstig en het is zoeken naar waar de balans ligt. Als je de uitspraak heel letterlijk neemt en in het extreme doortrekt, zou je tot de conclusie moeten komen dat de Koppelingswet die wij in Nederland hebben en die eigenlijk zegt dat er een keer een eind komt aan het recht op opvang, niet te handhaven valt. Mijn vraag is of de heer Voordewind die conclusie deelt of dat hij vindt — naar die conclusie neig ik — dat er op enig moment ook sprake is van een eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling zelf en dat je als overheid op een gegeven moment toch ergens een grens moet kunnen trekken.

De heer Voordewind (ChristenUnie):
Beide moties gaan over situaties waarin de overheid volgens mijn fractie wel verantwoordelijkheid draagt voor de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers. Uiteraard is de vreemdelingenketen niet oneindig. Ik heb in mijn moties twee situaties geschetst. In de eerste is een voorlopige voorziening toegekend, waarbij het beroep mag worden afgewacht. Wij vinden het onterecht dat de overheid zegt dat betrokkenen zichzelf moeten onderhouden. De motie vraagt om alsnog in de basisvoorzieningen te voorzien. In de tweede situatie wachten uitgeprocedeerde asielzoekers op een vervangend reisdocument.

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

« Terug