Inbreng verslag (wetsvoorstel) Carla Dik-Faber ten behoeve van Omgevingswet

donderdag 16 oktober 2014

Inbreng verslag (wetsvoorstel) van ChristenUnie Tweede Kamerlid Carla Dik-Faber als lid van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu ten behoeve van Omgevingswet

Onderwerp:   Omgevingswet

Kamerstuk:    33 962

Datum:           16 oktober 2014

Inleiding

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

1. Algemeen

Volgens de leden van de ChristenUnie-fractie is de Omgevingswet een wetgevingsoperatie zonder weerga. Een zeer groot aantal wetten wordt met dit wetsvoorstel geïntegreerd in één wet voor de fysieke leefomgeving. Genoemde leden zijn onder de indruk van de resultaten die dit tot nu toe heeft opgeleverd. Zo lijkt de leesbaarheid van de wet aanmerkelijk verbeterd en lijkt het voorgestelde systeem ook eenvoudiger. Het is naar de mening van deze leden ook goed dat de onderzoekslasten worden verminderd, mits dit wel zorgvuldig gebeurt. Tenslotte juichen genoemde leden het toe dat er meer ruimte komt voor maatwerk en dat integrale besluitvorming het uitgangspunt is. Tegelijk hebben deze leden wel grote zorgen over de vraag hoe deze omvangrijke wijzigingen gaan landen in de praktijk. In korte tijd zullen overheden veel kennis moeten opdoen over het nieuwe regime en daarnaast wordt ook een cultuurverandering beoogd. De voorgestelde wijzigingen in het wetsvoorstel zijn al groot, maar hier komen voor de invoering nog een groot aantal toevoegingen aan het wetsvoorstel bij. Dit zal naar de mening van deze leden veel vragen van alle betrokkenen. Ook hebben genoemde leden op meerdere onderdelen van de wet vragen die gericht zijn op het vinden van de juiste balans tussen flexibiliteit en rechtszekerheid en ruimte om te ontwikkelen versus beschermen wat we willen behouden in de fysieke leefomgeving.

Voorts zijn deze leden van mening dat het wetsvoorstel nog te sterk gericht is op het stroomlijnen van procedures voor overheden. Voor burgers is dit echter niet altijd wenselijk. Zij hebben weliswaar belang dat zij snel duidelijkheid krijgen of gewenste ontwikkelingen zijn toegestaan, maar burgers willen ook voldoende tijd, mogelijkheden en middelen om te kunnen participeren bij planvorming. Volgens deze leden moet het onderwerp burgerparticipatie daarom in het voorliggende wetsvoorstel nog verder worden uitgewerkt. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel weinig bepalingen kent die zich tot burgers richten. Feitelijk gaat het alleen om de zorgplicht van artikel 1.6 en de voorzorgplicht van artikel 1.7, zo constateren deze leden. Verder komt de burger vooral in beeld als aanvrager van vergunningen. De burger krijgt vooral te maken met de regels van het omgevingsplan, de voorschriften van omgevingsvergunningen en projectbesluiten en de algemene rijksregels, waarin tot de burgers gerichte bepalingen kunnen worden opgenomen. De leden van de ChristenUnie-fractie leden vragen of hiermee niet de zorg voor de fysieke leefomgeving te veel aan alleen het bestuur wordt overgelaten en waarom er niet meer bepalingen zijn opgenomen over de rol van de burger voor het bereiken van de doelen van de wet. Deze leden menen dat de focus op de procedures voor de overheid ook gevolgen heeft voor ondernemers. In de Wm stond één hoofdstuk voor inrichtingen. Door de Wabo is dit in tweeën geknipt. In de Omgevingswet komt indien het wetsvoorstel wordt aangenomen in het geheel geen hoofdstuk meer over inrichtingen en wordt er gekeken naar de losse activiteiten. Genoemde leden vragen of dit wel voldoende aansluit bij de werkwijze van bedrijven. Deze leden vragen waarom geen aansluiting is gezocht bij het Europese installatiebegrip. Op het niveau van de AMvB’s zal wel een doelgroepenbenadering centraal staan. Genoemde leden vragen hoe dit wordt geborgd. Het Europese recht vormt een belangrijke pijler voor de Omgevingswet. Het betreft echter alleen de beleidscyclus en de instrumenten. Deze leden vragen waarom kernbepalingen van de belangrijkste Europese Richtlijnen, zoals art. 4 van de Europese Richtlijn industriële emissies (IED), dat bepaalt dat een installatie niet mag worden geëxploiteerd zonder vergunning, en art. 11 dat verlangt dat de beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast, niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Omgevingswet in belangrijke mate een raamwet is. Er zal naar de mening van deze leden nog een grote discussie volgen over de invulling van de concrete normen zoals de omgevingswaarden en de nadere uitwerking van procedures in de verschillende AMvB’s en uitvoeringsregelingen. Dit maakt het voor deze leden lastig om op dit moment in te kunnen schatten of het nieuwe stelsel de huidige knelpunten gaat oplossen en of er eventueel nieuwe knelpunten zullen ontstaan. Dit is een grote zorg aangezien met het wetsvoorstel het stelsel ingrijpend (en kostbaar) gewijzigd zal worden. De Omgevingswet beoogt eenvoud door integratie. Deze leden wijzen er op dat de wetten die worden geïntegreerd een zeer verschillend karakter hebben. Ver doorgevoerde integratie kan daarom ook zorgen voor onzekerheid en juist meer onduidelijkheid, zo menen deze leden. Daarom vragen deze leden om bij de verdere ontwikkeling van de Omgevingswet steeds weer te onderzoeken of de vooronderstellingen die aan de wet ten grondslag liggen correct zijn en na te gaan of de voorgestelde wet- en uitvoeringsregelgeving een oplossing biedt voor reële problemen. Genoemde leden constateren dat er geen evaluatie van de huidige wetgeving heeft plaatsgevonden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom dat niet is gebeurd gezien de enorme transitiekosten van de Omgevingswet. Genoemde leden vragen hoe de Omgevingswet geëvalueerd gaat worden en waarom er wel een evaluatie van de staat van de leefomgeving is opgenomen maar geen wettelijke evaluatie van de werking van het stelsel.

4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Omgevingsvisies en programma’s binden het vaststellend bestuursorgaan zelf en kennen geen hiërarchie en geen doorwerking in juridische zin, ook niet tussen bestuurslagen, zo merken de leden van de ChristenUnie-fractie op. Twee van de uitzonderingen daarop zijn het beheerplan voor een Natura 2000-gebied, dat vrijstellingen van de omgevingsvergunning kan bevatten, en een programma met programmatische aanpak. Genoemde leden vragen of de verkregen toezegging in het kader van dit beheerplan, bijvoorbeeld een vrijstelling van de omgevingsvergunning, of een toezegging in het kader van een programmatische aanpak door het bevoegde gezag terzijde kunnen worden geschoven door een nieuwe belangenafweging (zie ook tabel 3, blz. 58 MvT). Als dit het geval is vragen deze leden hoe dit zich verhoudt tot het uitgangspunt van een betrouwbare overheid en hoe hierbij het bevoegd gezag beslist als er zowel belangen van bijvoorbeeld agrarische ondernemers als eigen belangen spelen. Genoemde leden wijzen hierbij op de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) waaronder ook realisatie van enkele MIRT-projecten valt. Komen voor de nadere belangenafweging in de uitvoeringsregeling nadere afwegingscriteria, zo vragen deze leden.

5. Nadere toelichting per hoofdstuk van het wetsvoorstel

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat deze wet, met het oog op duurzame ontwikkeling, is gericht op het in onderlinge samenhang bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. De Grondwet spreekt over het verbeteren van het leefmilieu. Blijkens de MvT zou een algemene opdracht tot het verbeteren van de fysieke leefomgeving te ver voeren. Hierbij wordt als voorbeeld genoemd dat het verbeteren van privéwoningen geen maatschappelijke opdracht is en voor veel infrastructuur instandhouding voldoende is. Deze leden wijzen er op dat uit het opschrift van het artikel al blijkt dat het om «maatschappelijke doelen» gaat. Daarnaast zijn er volgens genoemde leden ook terreinen waar verbeteringen boven het «minimaal» veilige of gezonde niveau wel maatschappelijk wenselijk blijven. Bij vaststelling van omgevingswaarden wordt immers ook altijd naar de (financiële) haalbaarheid gekeken. Aanscherping van deze waarden kan de leefomgeving in dat geval veiliger en gezonder maken, zo menen de leden van de ChristenUnie-fractie. Innovaties kunnen een dergelijk verbeterd resultaat binnen bereik brengen. Volgens genoemde leden past het begrip «verbetering» ook beter bij de term «duurzame ontwikkeling». Deze leden vragen daarom waarom niet is gekozen voor het opnemen van het begrip «waar mogelijk verbeteren». Op die wijze is het geen algemene opdracht maar geeft het wel de intentie aan die de wet beoogt te ondersteunen. Genoemde leden vragen voorts of de maatschappelijke doelen niet ook op particulieren zijn gericht. Zo beschermen bouwregels particulieren niet alleen tegen onveilige situaties maar bieden ze ook garanties voor wooncomfort. Als de wet woningeigenaren ondersteunt in het verbeteren van de toegankelijkheid, worden hier bovendien niet alleen privédoelen gesteund maar ook maatschappelijke doelen, namelijk dat mensen langer zelfstandig thuis kunnen wonen. Huidige bestemmingsplannen kennen het begrip «maatschappelijke functie» als mogelijke bestemming. Gezien het verschil in abstractieniveau wordt in MvT gesteld dat dit niet tot verwarring zal leiden in de periode dat dit begrip naast het begrip «maatschappelijke doelen» zal bestaan. Genoemde leden vragen naar aanleiding van deze stelling of het de bedoeling is dat in het nieuwe omgevingsplan gebouwen niet meer aangewezen kunnen worden voor een «maatschappelijke functie» en zo ja, wat hier de reden van is en wat het alternatief is. Genoemde leden ondersteunen het principe van een algehele zorgplicht voor iedereen voor de fysieke leefomgeving, maar vragen wat dit concreet betekent voor burgers en bedrijven. Aan de zorgplicht wordt blijkens artikel 1.8 in ieder geval voldaan, voor zover bij wettelijk voorschrift of besluit specifieke regels zijn gesteld met het oog op de doelen van de wet, en die regels worden nageleefd. Genoemde leden vragen of dit niet een te strikte afbakening is. Wat als een bedrijf wel degelijk weet dat zijn activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de fysieke leefomgeving maar de regels hier nog niet in voorzien en het bedrijf wel voldoet aan de gestelde regels? Volgens genoemde leden is het niet ondenkbaar dat een bedrijf nieuwe inzichten heeft die nog niet zijn verwerkt in regelgeving. Deze leden vragen daarom of de bepaling in artikel 1.8 niet ruimer moet worden geformuleerd. De nu voorgestelde formulering impliceert geen zorgplicht voor derden die geen activiteiten verrichten, maar die wel in de positie zijn om in te grijpen om gevolgen van activiteiten van anderen of van natuurverschijnselen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Hiervoor wordt verwezen naar de algemene zorgplicht in artikel 1.6. Genoemde leden vragen of hiermee iemand die aantoonbaar had kunnen ingrijpen juridisch aansprakelijk kan worden gesteld. Genoemde leden constateren dat in genoemde artikelen de bepaling in artikel 1.1.a lid 3 van de Wm aangaande de zorgplicht van overheidsorganen niet in het wetsvoorstel is overgenomen. Deze leden vragen de regering dit te onderbouwen. In de voorgestelde Omgevingswet zal de in behandeling zijnde nieuwe Nbw worden opgenomen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of daarbij niet een mogelijk spanningsveld kan ontstaan, aangezien de Omgevingswet uitgaat van «ja, mits» terwijl de Nbw lijkt uit te gaan van «nee, tenzij», zoals nu gebeurt in de Vogelrichtlijn10) en de Flora- en faunawet. Van gemeenten wordt gevraagd om op een verantwoorde manier integrale plan- en besluitvorming te plegen. Zij moeten de belangen van gezondheid, natuur, verkeer, economie etcetera in samenhang met elkaar bezien en beoordelen. Dat vraagt kundige actoren, zowel aan de kant van het bestuur als aan de kant van bedrijven en burgers. Daarvoor moet kennis en deskundigheid beschikbaar zijn. Genoemde leden vragen hoe de regering dit gaat ondersteunen. Ook vragen deze leden welke instrumenten de gemeenten krijgen om ze te helpen om, in dialoog met stakeholders, verantwoorde integrale besluitvorming te plegen. Bijvoorbeeld het door het RIVM ontwikkelde Beoordelingskader Milieu en Gezondheid kan daarbij een rol spelen, evenals de milieuGezondheidsrisico-indicator. Is de regering voornemens in de AMvB dergelijke instrumenten te verplichten? De wettelijke verplichting om kennis te geven van het voornemen een bestemmingsplan vast te stellen of te herzien vervalt. Hiermee wordt blijkens paragraaf 4.16.10 van de MvT ruimte geboden aan bestuursorganen om deze fase zelf in te vullen. Genoemde leden vragen welke ruimte hiermee wordt gecreëerd. Zij vragen tevens of met het vervallen van deze verplichting er wel voldoende zekerheid is dat burgerparticipatie tijdig van de grond komt. Deelt de regering de mening dat het onwenselijk is dat burgers pas horen van plannen als de gemeente al zelf een concept plan heeft opgesteld? De omgevingsverordening zal in tegenstelling tot het omgevingsplan niet appellabel zijn. Genoemde leden vragen een nadere onderbouwing aangezien de omgevingsverordening bewoners ook rechtstreeks kan raken omdat de provincie via omgevingsverordening de gemeente kan verplichten tot aanpassing van het omgevingsplan. Ook vragen deze leden of dit betekent dat burgers en belangenorganisaties niet in beroep kunnen gaan tegen provinciale omgevingswaarden als zij van mening zijn dat vastgestelde omgevingswaarden niet streng genoeg zijn voor het bereiken van Europees vastgestelde milieunormen. De aanwijzing van gemeentelijke monumenten gebeurt door de Omgevingswet via het omgevingsplan en niet meer via aparte aanwijzingsbesluiten. Genoemde leden vragen wat dit betekent voor de lengte van deze procedure. Kan voor een snelle bescherming van monumenten die nog niet de status van gemeentelijk monument hebben de voorbereidingsbescherming worden ingezet? Omgevingswaarden concretiseren de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de bevoegdheden van de verschillende bestuursorganen zich hier tot elkaar verhouden. Zonder nadere regelstelling middels instructieregels kunnen volgens het wetsvoorstel omgevingswaarden, die door het Rijk zijn vastgesteld, niet doorwerken bij de vaststelling van besluiten door provincies of gemeenten zoals omgevingsvisies, omgevingsplannen en omgevingsvergunningen. Volgens genoemde leden is het echter denkbaar dat het Rijk voldoende denkt te hebben aan landelijke regels zoals emissienormen voor nieuwe auto’s om de omgevingswaarde te bereiken terwijl belanghebbenden zoals bewonersorganisaties van mening kunnen zijn dat (Europees verplichte) omgevingswaarden alleen kunnen worden bereikt met aanvullende provinciale en/ of lokale maatregelen. Deelt de regering deze gedachtegang? Op welke wijze kan in deze provinciale- of lokale doorwerking worden voorzien? Genoemde leden constateren dat de regering blijkens de MvT van mening is dat met de systematiek van instructieregels een onnodig strikte juridische koppeling wordt voorkomen. Volgens deze leden moet het echter niet alleen gaan om het kunnen doorgaan van een project maar indien mogelijk ook om het daadwerkelijk verbeteren van de toestand. Deze leden vragen daarom op welke wijze met de voorgestelde juridische ontkoppeling tegelijk juridisch zeker wordt gesteld dat de omgevings-waarde wordt bereikt. Genoemde leden constateren dat in de artikelen 2.11, 2.12 en 2.15 wordt gesteld dat Rijk, provincie en gemeenten omgevingswaarden kunnen vaststellen. Genoemde leden kunnen zich niet voorstellen dat er geen omgevingswaarden worden vastgesteld en geven in overweging om het woord «kunnen» in deze artikelen te schrappen. Genoemde leden constateren dat voor een beperkt aantal zaken Rijk en provincies worden verplicht omgevingswaarden vast te stellen op grond van Europese Richtlijnen. Deelt de regering de mening dat de omgevings-waarden het referentiekader vormen bij de inzet van instrumenten en bevoegdheden van de overheid en dat het daarom van belang is dat voor meer aspecten van de fysieke leefomgeving omgevingswaarden worden vastgesteld, zo vragen deze leden. Is het voor de duidelijkheid voor burgers en lagere overheden daarom niet wenselijk om vast te leggen voor welke aspecten lagere overheden in ieder geval omgevingswaarden moeten vaststellen? Omgevingswaarden moeten uitgedrukt worden in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen. Genoemde leden constateren dat de ruimtelijke kwaliteit van de gebouwde omgeving zelden in meetbare of objectieve termen is te vatten. Er is altijd een interpretatie nodig, toegespitst op de concrete situatie van het plan in zijn omgeving. Genoemde leden vragen hoe hier mee wordt omgegaan. Zij vragen een reactie op het voorstel om dergelijke zachte omgevings-waarden als «agendapunten» voor de beoordeling van een vergunningaanvraag te laten gelden, en niet als toetsbare criteria. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat dit deels in artikel 4.19 wordt onderkend. Daar staat dat de gemeenteraad beleidsregels vast kan stellen voor de uitleg van de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Deze leden vragen hoe deze beleidsregels zich verhouden tot de omgevingswaarden. Ook vragen zij waarom er niet een dergelijke bepaling is voor kwaliteitsregels op een hoger schaalniveau, te weten de stedenbouwkundige of landschappelijke inrichting van een gebied, cultuurhistorie, gebouwde structuren en openbare ruimte. Is daarom «het uiterlijk van bouwwerken» niet een te smal kader, zo vragen deze leden. Zouden dergelijke regels niet ook betrekking moeten kunnen hebben op andere vergunningplichtig activiteiten dan alleen bouwactiviteiten? Blijkens de MvT moet onder «goede omgevingskwaliteit» het belang van cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken en stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap worden verstaan. Genoemde leden vragen waarom er niet voor is gekozen om bijvoorbeeld ook omgevingswaarden voor cultureel erfgoed en landschap verplicht te stellen. Gesteld wordt in de MvT dat landschap als omgevingswaarde moeilijk uit te drukken is in specifieke normen, en daarom niet zo vastgelegd kan worden in de wet, hoogstens als instructie-regels op basis van de uitvoeringsregeling. Deelt de regering de mening dat een goede vastlegging van landschapswaarden juist houvast biedt bij het beoordelen en toekennen van de gebruiksruimte en bij adequaat monitoren van ontwikkelingen? Deze leden constateren dat het in het verleden wel mogelijk is gebleken om de kernkwaliteiten van Nationale landschappen te omschrijven en dat ook op lokaal niveau er goede voorbeelden zijn van het vastleggen van omgevingswaarden voor landschap. Deze zijn meestal niet kwantitatief maar wel objectief. Genoemde leden vragen daarom een reactie op het voorstel van LandschappenNL voor een stappenplan om te komen tot omgevings-waarden voor landschappelijke identiteit door in de omgevingsvisie verplicht inzichtelijk te maken welke landschapstypen in het gebied voorkomen, hiervan de meest karakteristieke elementen te identificeren, de kenmerkende patronen en structuren te benoemen met aandacht voor samenhang en historie en op basis hiervan samen met bewoners belevingswaarden in beeld te brengen zoals rust, stilte, licht, donkerte en toegankelijkheid. Deelt de regering de mening dat het vervolgens op basis van dit stappenplan goed mogelijk is voor gebieden omgevingswaarden uit te drukken? Bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarden geldt op grond van artikel 3.9 de plicht om een programma te maken gericht op het voldoen aan die omgevingswaarden. Deze leden vragen hoe de regering denkt te realiseren dat maatregelen ook daadwerkelijk worden getroffen bij (dreigende) overschrijding van omgevingswaarden. Op welke wijze is geborgd dat consumenten en bedrijven voldoende rechtsbescherming hebben in geval van (dreigende) overschrijding van de omgevings-waarden voor bijvoorbeeld oppervlaktewater? Welke bestuursorganen zijn verantwoordelijk voor handhaving van de omgevingswaarden ten aanzien van oppervlaktewater zoals thans nog opgenomen in het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water (Bkmw), zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. De regering heeft ervoor gekozen om omgevingswaarden niet op wetsniveau, maar op het niveau van AMvB’s te regelen. Dat geldt ook voor de waterveiligheidsnormen, die nu nog in de Ww opgenomen zijn. Weliswaar is betrokkenheid van het parlement via de voorhangprocedure gewaarborgd, maar een regeling op wetsniveau benadrukt wel het belang van deze normen. De Deltacommissie heeft destijds gewezen op het belang van wettelijke normen. Daarom vragen genoemde leden waarom er niet voor gekozen is de basiswaterveiligheidsnormen op te nemen in de wet en alleen de uitwerking per dijkvak op te nemen in lagere regelgeving. Op deze manier zou enerzijds tegemoet wordt gekomen aan het belang om omgevingswaarden op hetzelfde niveau te regelen en anderzijds het belang van de overkoepelende normen wordt onderstreept. Genoemde leden vragen een overzicht van de omgevingswaarden die thans op het niveau van wet zijn geregeld. Met betrekking tot instructies moet er volgens de MvT ook een financiële afweging plaatsvinden. Genoemde leden vragen op basis van welk artikel in het wetsvoorstel deze voorwaarde geldt. Het wetsvoorstel verplicht het Rijk en de provincies tot het opstellen van een omgevingsvisie. Deze omgevingsvisie komt onder meer in de plaats van structuurvisies en het vierjaarlijkse milieubeleidsplan uit artikel 4.3 Wm. Genoemde leden vragen in dit verband waarom er niet voor is gekozen om een termijn te stellen waarop de omgevingsvisie moet worden herzien. Ook vragen genoemde leden of de regering voornemens is deze periode nog een nationaal milieubeleidsplan uit te brengen om te voldoen aan de bestaande verplichting. Voor gemeenten is het gebruik van de omgevingsvisie vrijwillig. Klopt het, zo vragen deze leden, dat er hierdoor geen plan-MER plicht geldt? Volgens deze leden is een integrale strategische visie voor de lange termijn ook van belang op lokaal niveau. Dit biedt de gebruikers meer duidelijkheid bij hun investeringen en plannen. Voor bouwers, ontwikkelaars en burgers is voorspelbaarheid van de overheid van belang. Met een omgevingsvisie wordt het helder waar de gemeente haar prioriteiten legt, zo menen deze leden. De omgevingsvisie geeft een gewenste ontwikkelingsrichting aan voor de (midden-)lange termijn. Een omgevingsvisie daagt zo burgers en bedrijven uit deze visie mede gestalte te geven. Het is daarmee naar de mening van deze leden een essentieel instrument in de overstap van toelatingsplanologie naar uitnodigingsplanologie. Dit staat volgens genoemde leden in contrast tot het Omgevingsplan dat zich vooral richt op het vastleggen van de bestaande functies met enige ruimte voor doorontwikkeling daarin. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen daarom waarom de omgevingsvisie niet verplicht wordt, zeker nu ook de VNG tijdens het Rondetafelgesprek met de vaste Kamercommissie voor Infrastructuur en Milieu op 9 september 2014 heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen een verplichte omgevingsvisie. Een verplichte omgevingsvisie is per saldo geen extra last voor gemeenten. Het sluit immers aan bij de huidige verplichte structuurvisie en het feit dat de meeste gemeenten ook vrijwillige plannen hebben op het gebied van milieu, verkeer en vervoer, natuur en water die op kunnen gaan in de omgevingsvisie. Ook bij een verplichte omgevingsvisie vindt dus volgens genoemde leden een aanzienlijke reductie plaats in het aantal strategische plannen. Volgens genoemde leden doet het lastig afdwingbaar zijn van deze verplichting hier niets aan af. Deelt de regering de mening, zo vragen deze leden, dat net als bij provinciale omgevingsvisie een dergelijke gemeentelijke omgevingsvisie onderbouwing kan bieden voor de begroting van de gemeente en de samenhang van het beleid voor de fysieke leefomgeving blijvend kan waarborgen. Ook vragen deze leden naar de relatie tussen de omgevingsvisie en het programma. Kan het programma niet ook worden beschouwd als de uitvoeringsparagraaf van de omgevingsvisie? Genoemde leden vragen naar de verschillen en overeenkomsten met betrekking tot rechtszekerheid voor burgers, bedrijven en andere belanghebbenden, van een apart programma versus een in de omgevingsvisie opgenomen uitvoeringsparagraaf. Genoemde leden constateren dat de voorgestelde programmatische aanpak het mogelijk maakt dat gedurende lange tijd afgeweken kan worden van vastgestelde omgevingswaarden mits door het programma als geheel aannemelijk wordt gemaakt dat er tijdig afdoende maatregelen worden getroffen, zodat aan de omgevingswaarde wordt voldaan. Deze leden begrijpen de ratio achter de programmatische aanpak waarmee ontwikkelingsruimte kan worden gecreëerd voor ondernemers. Zij hebben echter wel vragen over de rechtsbescherming bij en juridische houdbaarheid van deze aanpak en over de garanties die dit biedt voor het behalen van de omgevingswaarden en voor ondernemers voor het kunnen voortzetten van de bedrijfsvoering. Bij een programmatische aanpak is toetsing van concrete besluiten alleen mogelijk via het programma. Tegelijkertijd geldt echter dat tegen vaststelling van een programmatische aanpak geen rechtsbescherming is voorzien. Deze leden vragen waarom dit niet is gedaan en welke mogelijkheden er zijn om dit alsnog te realiseren zodat een burger en/ of een ondernemer directe en indirecte gevolgen van de programmatische aanpak voor zijn leefomgevingskwaliteit en/ of bedrijfsvoering aan de orde kan stellen. Ook constateren genoemde leden dat er door het niet open stellen voor beroep belangenorganisaties geen mogelijkheid hebben om te laten toetsen of het programma als geheel wel voldoende waarborgen biedt voor het uiteindelijk halen van de vastgestelde omgevingswaarden. Deze leden vragen of er hiermee wel voldoende waarborgen zijn voor rechtsbescherming. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of bij een beroep op een concreet besluit uit een programma alsnog het doelbereik van het programma als geheel aan de orde kan worden gesteld. Het programma bevat volgens artikel 3.16 onder h van het wetsvoorstel bij een programmatische aanpak een beschrijving van de maatregelen die bijdragen aan het voldoen aan de omgevingswaarde of het bereiken van de andere doelstelling, de verwachte gevolgen daarvan voor dat onderdeel van de fysieke leefomgeving en de termijn waarbinnen deze maatregelen worden uitgevoerd. Genoemde leden vragen of niet als nadere voorwaarde moet worden gesteld dat er alternatieven (bijvoorbeeld aanvullende maatregelen) beschikbaar moeten zijn om te garanderen dat de omgevingswaarde ook kan worden bereikt als de resultaten van het programma tegen zouden vallen. Genoemde leden zijn blij dat met een programmatische aanpak ontwikkelingen mogelijk gemaakt kunnen worden. Zij missen hierbij incentives die een continue en stapsgewijze verbetering mogelijk maken. Welke mogelijkheden ziet de regering bij de programmatische aanpak, bij de omgevingswaarden zelf of via andere instrumenten om actoren te stimuleren om de voor de kwaliteit van de leefomgeving beste keuzes te maken? Genoemde leden vragen in dit verband waarom in artikel 3.16 over de programmatische aanpak alleen gesproken wordt over verwachte ontwikkelingen. Het gemeentelijk rioleringsplan, zoals dat op grond van artikel 4.22 van de Wm door de gemeenteraad moet worden vastgesteld, wordt overgeheveld naar de Omgevingswet als facultatief programma. Genoemde leden constateren dat dit programma op grond van het Bestuursakkoord Water tot 2020 verplicht zal blijven. Zij vragen wat de reden is om dit programma na 2020 facultatief te maken aangezien in de MvT juist meerdere argumenten staan die het belang van dit instrument aangeven. Bovendien vormt het gemeentelijke rioleringsprogramma de basis voor het vaststellen van het rioolrecht. Deze leden lezen als enige argument dat het hier niet om een Europese planverplichting gaat. Genoemde leden constateren echter dat er in de Omgevingswet veel meer verplichtingen staan die niet zijn af te leiden uit Europese verplichtingen. Locaties kunnen in de Omgevingswet naast maar ook onder elkaar liggen. Genoemde leden vragen in hoeverre dit in de onderliggende informatiesystemen zal worden ondersteund. Komen er ook 3D-kaarten? Ook vragen genoemde leden in hoeverre de Omgevingswet in de tijd begrensde toedeling van functies ondersteunt, zodat een functie kan worden toegewezen voor de economische levensduur waarna de situatie weer moet worden hersteld. Het begrip «goede ruimtelijke ordening» is vervangen door «een evenwichtige toedeling van functies aan locaties» om beter aan te sluiten bij de beide maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van het wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen er echter op dat «evenwichtig» ook kan duiden op spreiding van functies aan meerdere locaties. Hoewel de wet specifieke mogelijkheden voor saldering bevat vragen genoemde leden of het ten aanzien van toedeling van functies in zijn algemeen wel goed is te spreken van een «evenwichtige toedeling». Zij geven in overweging het woord «evenwichtig» te vervangen door «goed». Tenzij anders bepaald, hoeft niet meer te worden aangetoond dat toegedeelde functies binnen een termijn van bijvoorbeeld tien jaar zullen worden verwezenlijkt. Genoemde leden vragen een toelichting op deze wijziging ten opzichte van het huidige regime. Deze leden vragen of er bij de voorbereidingsbescherming situaties denkbaar zijn dat er een langere termijn nodig is, bijvoorbeeld als er beroep wordt ingediend tegen een nieuw omgevingsplan. Is in dergelijke uitzonderlijke situaties verlenging mogelijk onder de voorwaarde dat dit vergezeld gaat met een besluit door de gemeenteraad? In afdeling 5.1. van het wetsvoorstel staan de activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning nodig is en wie het bevoegd gezag is. De beoordelingsregels van de omgevingsvergunning worden echter geregeld op het niveau van een AMvB. Onder de Wabo zijn deze beoordelingsregels nog verspreid over wetgeving, AMvB en ministeriële regelingen. Genoemde leden zien het nut van een zekere bundeling van de beoordelingsregels in, maar achten volledige bundeling onmogelijk. Met dit wetsvoorstel wordt het bijvoorbeeld ook mogelijk om beoordelingsregels op te nemen in het Omgevingsplan en in artikel 5.19 en verder worden ook enkele voorwaarden gesteld aan verschillende beoordelingsregels. Genoemde leden vragen waarom de kernbepalingen uit het huidige omgevingsrecht, zoals die onder meer zijn te vinden in artikel 2.10 tot en met 2.20 van de Wabo, niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Zijn het niet juist deze beoordelingsregels die de essentie vormen van de omgevingsvergunning? In artikel 5.19 en verder wordt meerdere malen gesteld dat de beoordelingsregels worden gesteld met het oog op de doelen van de wet. Deze leden vragen hoe een integrale benadering wordt vormgegeven bij de verlening van een omgevingsvergunning. Zij geven in overweging om een algemeen beoordelingsregel «belang van de fysieke leefomgeving» uit te werken waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning sowieso moet worden getoetst. Genoemde leden vragen hoe binnen de systematiek van de Omgevingswet aanvragers van een omgevingsvergunning worden ontzorgd als er een vergunning nodig is voor meerdere activiteiten. Heeft de gemeente een zorgplicht om na te gaan voor welke gerelateerde activiteiten een vergunning nodig is? Wordt in dergelijke gevallen de omgevingsvergunning automatisch aangevuld met de betreffende activiteiten? De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat als een bouwactiviteit strijdig is met het omgevingsplan een aanvraag voor een vergunning voor een bouwactiviteit automatisch kan worden omgezet in een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit als deze afwijking aanvaardbaar wordt geacht. In dat geval wordt de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit tegelijkertijd met de bouwactiviteit verleend. Als er echter naast regels over bouwactiviteiten en het gebruik van bouwwerken ook andere regels aan de realisering van het bouwplan in de weg staan, wordt de benodigde afwijking van die regels niet automatisch in deze conversie meegenomen zo lezen deze leden op bladzijde 164 en 165 van de MvT. Deze regels kunnen er immers ook niet toe leiden dat de vergunning voor de bouwactiviteit moet worden geweigerd. Wel geldt in dat geval dat het bevoegd gezag toepassing geeft aan artikel 3:20 Awb en bevordert dat de aanvrager in kennis wordt gesteld van andere op aanvraag te nemen besluiten. Genoemde leden vragen waarom bevoegd gezag dit alleen maar bevordert en waarom dit niet verplicht is. Genoemde leden vragen wat de flexibiliteitsregeling van artikel 5.15 (overdracht bevoegd gezag vergunningverlening) betekent voor de handhaving. Hetzelfde vragen genoemde leden voor de situatie dat bij AMvB de bevoegdheidsverdeling voor vergunningverlening wordt aangepast. Deze leden vragen voorts waarom de bevoegdheidsverdeling voor vergunningverlening bij AMvB kan worden aangepast. De mogelijkheid wordt hiermee open gehouden voor verdere decentralisatie. Deelt de regering de mening dat dit niet vaak zal voorkomen en dat het daarom logischer is de bevoegdheidsverdeling op wetsniveau te regelen? Ook vragen genoemde leden waarom de bepalingen omtrent advies of advies met instemming van andere bestuursorganen niet op wetsniveau worden geregeld. Vooroverleg bij een vergunningaanvraag wordt in de Omgevingswet niet gereguleerd. Genoemde leden vragen waarom er niet voor is gekozen dit als een «kan-bepaling» op te nemen zodat voor aanvragers van een omgevingsvergunning duidelijk is dat zij recht hebben op een dergelijk vooroverleg om zo de vergunningaanvraag te kunnen verbeteren. In het wetsvoorstel ontbreekt rechtsbescherming tegen de voorkeursbeslissing. Als reden wordt gegeven dat dit een politiek-bestuurlijk besluit is en niet een juridisch besluit. Met de voorkeursbeslissing wordt in de procedure van het projectbesluit echter een grote mate van doorzettingsmacht gegeven. Een voorkeursbeslissing kan bovendien een keuze inhouden die in strijd is met Europees rechtelijke verplichtingen. Deze leden vragen of het met het oog op efficiënte besluitvorming niet wenselijk is dat een geschil hierover vroegtijdig aan de rechter kan worden voorgelegd zodat het niet pas aan de orde komt bij een eventueel beroep tegen het projectbesluit. Genoemde leden vragen in hoeverre de voorbereiding van een projectbesluit door Rijk of provincie zich qua inspraakprocedures onderscheid van- dan wel overeenkomt met- de procedure van het omgevingsplan. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat voor een goede afronding van de «Sneller en beter»-aanpak ook goede inspraak gewenst is op een ontwerpprojectbesluit aangezien deze ook het omgevingsplan wijzigt. Genoemde leden vragen hoe de bepalingen uit de artikelen 5.45–5.48 over voornemen, verkenning en voorkeursbeslissing zich verhouden tot de praktijk waarin bijvoorbeeld een particuliere ontwikkelaar een initiatief neemt tot het aanleggen van een windpark. De verplichtingen uit deze artikelen zijn gericht tot de overheid en niet tot ontwikkelaars van ruimtelijke projecten. Wanneer zal het bevoegd gezag overgaan tot het uitvoeren van een verkenning? Doet het bevoegd gezag dat op initiatief van de private ontwikkelaar of samen met een ontwikkelaar? Kan een ontwikkelaar zelf een verkenning initiëren of juist tegenhouden? Als een ontwikkelaar een verkenning initieert, wat mag deze ontwikkelaar dan van het bevoegd gezag verwachten? In hoeverre wordt in de artikelen 5.45–5.48 rekening gehouden met de rol van de ontwikkelaar om in een vroeg stadium de omgeving te betrekken (zoals dit bijvoorbeeld geregeld is in de Gedragscode wind op land) en hoe verhoudt zich dat tot de verkenningsfase zoals de wet deze regelt? Klopt de indruk van deze leden dat er dan dubbele verkenningen kunnen ontstaan (van de initiatiefnemer en vervolgens nog een verplichte verkenningsfase op grond van de wet)? Zij vragen of in dergelijke gevallen de verplichte verkenning niet een rem kan zijn op initiatieven. Genoemde leden vragen in dit verband een reactie op het voorstel om het in plaats van een verplichte verkenningsfase ook mogelijk te maken dat het bevoegd gezag het particulier initiatief kan adopteren als verkenningsfase, en bereikte voorkeuren kan adopteren als voorkeursbeslissing, wanneer daarbij bijvoorbeeld is voorzien in deugdelijke publieksparticipatie en onderzoek en ook aan de andere voorwaarden voor een verkenning is voldaan. De in de Tracéwet opgenomen oplevertoets wordt in het wetsvoorstel niet meer generiek opgenomen. Hiermee vervalt ook de koppeling aan het projectbesluit. Monitoring van gevolgen van de uitvoering van beleid en het bereiken van omgevingswaarden vindt meer algemeen plaats binnen de beleidscyclus. Deze leden vragen of deze wijze van monitoren voldoende garanties biedt. Daar waar sprake is van m.e.r.-plicht, vindt monitoring en bijsturing plaats door de m.e.r.-evaluatie. Doordat er echter geen m.e.r.-plicht geldt voor project-m.e.r. vervalt ook de verplichte m.e.r.-evaluatie van de project-m.e.r. Genoemde leden vragen of dit niet strijdig is met de recent gewijzigde m.e.r.-Richtlijn, waarin is bepaald dat op projectniveau uitvoering van mitigerende en compenserende maatregelen moet worden geborgd en monitoringsprocedures moeten worden vastgesteld om passende corrigerende maatregelen te kunnen nemen bij onvoorziene effecten. Is er in het licht van «uitnodigingsplanologie», waarbij meer ruimte wordt geboden voor nieuwe ontwikkelingen zonder dat het eindbeeld uitgekristalliseerd is, niet juist een nog grotere rol weggelegd voor evaluatie, zo vragen deze leden. Geeft gebiedsgericht monitoren van omgevingswaarden wel voldoende zicht op de milieueffecten van het specifieke project? De leden van de ChristenUnie-fractie hebben grote vragen bij de ontkoppeling. Door het ontbreken van een directe koppeling met het projectbesluit zelf zijn de effecten van het besluit niet duidelijk. Genoemde leden missen in dit verband ook dat bij een projectbesluit een budget wordt vrijgemaakt waaruit eventueel extra noodzakelijke maatregelen worden betaald. Doordat dit ontbreekt is hiervoor een nieuwe politieke afweging nodig, waardoor noodzakelijke maatregelen voor het beloofde resultaat niet verzekerd zijn. Genoemde leden vragen in dit verband of er wel voldoende rechtsbescherming wordt geboden. Ook vragen deze leden of er op deze wijze niet teveel verantwoordelijkheid bij de overheid komt als zijnde opsteller van een programma in plaats van bij de initiatiefnemer. In paragraaf 11.1 van de MvT wordt in dit verband gesteld dat paragraaf 5.1.5 van het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt om nadere voorschriften te stellen om de gevolgen te beperken. Genoemde leden constateren dat hierbij echter geen koppeling ligt met de oorspronkelijke doelen van een project, omdat voor deze voorschriften een nieuwe afweging kan worden gemaakt. Deelt de regering de mening dat hiermee dus niet is gegarandeerd dat deze oorspronkelijke doelen worden gehaald? Daarom vragen genoemde leden alsnog een oplevertoets op te nemen. Genoemde leden constateren dat het voorstel van het Interprovinciaal Overleg (IPO) in een mogelijkheid voor provincies en gemeenten om een gedoogplicht op te leggen niet is overgenomen vanwege het ingrijpende karakter. Genoemde leden vragen of op andere wijze wordt voorzien in gedoogplicht voor de realisatie van (duurzame) energienetwerken. Genoemde leden constateren dat in de Omgevingswet geen regeling is opgenomen voor bovenplanse verevening vanwege de huidige crisis in de bouw waarin een extra kostenpost in de grondexploitatie niet wenselijk is. Deze leden constateren dat dit argument alleen op de huidige situatie ziet en vragen los van de huidige crisis een diepere analyse van het belang van dit instrument gezien het verzoek van de VNG om nader onderzoek te doen. De Radboud Universiteit heeft geconcludeerd 11) dat het huidige stelsel adequaat functioneert, maar klopt het dat dit juist inclusief het instrument van bovenplanse verevening in de Wabo was? Deze leden constateren dat de regering voornemens is om bij AMvB een verruiming uit te werken. Gaat het hierbij om genoemde bovenplanse verevening of om iets anders? Waarom is er voor gekozen dit niet op wetsniveau te regelen? De exploitatievoorschriften en bijbehorende exploitatieopzet hebben alleen betrekking op de desbetreffende omgevingsvergunning. Voor een volgende vergunning in het exploitatiegebied is actualisatie mogelijk. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe hierbij ongelijkheid wordt voorkomen. Is het mogelijk dat de houder van de eerste vergunning op grond van de volgende vergunning herziening kan afdwingen van de exploitatievoorschriften? Als waarborg voor verzekering van het kostenverhaal geldt er een aanhoudingsplicht voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit totdat exploitatieregels in het omgevingsplan onherroepelijk zijn. Het college van burgemeester en wethouders kan deze aanhoudingsplicht echter doorbreken. Genoemde leden vragen waarom hier niet gekozen is voor een bevoegdheid van de gemeenteraad. Zij vragen of de gemeenteraad het college desondanks kan houden aan de aanhoudingsplicht en/ of kan besluiten dat een besluit over het doorbreken van de aanhoudingsplicht altijd een zaak van de gemeenteraad is. De gemeenteraad krijgt bij de omgevingsvergunning voor afwijkingen van het omgevingsplan een adviesbevoegdheid. Genoemde leden vragen waarom de gemeenteraad in dit geval geen instemmingsrecht krijgt gezien het feit dat de gemeenteraad ook beslist over het omgevingsplan. Gedeputeerde staten kunnen binnen vier weken na bekendmaking van het omgevingsplan bepalen dat een onderdeel van het omgevingsplan geen deel uit blijft maken van het omgevingsplan. Daarbij moet wel een provinciaal belang blijken uit een document dat door een bestuursorgaan van de provincie openbaar is gemaakt. Ook moeten gedeputeerde staten over het ontwerp van het omgevingsplan een zienswijze hebben ingediend. Genoemde leden vragen wat er gebeurt als het ontwerpomgevingsplan niet strijdig is met een provinciaal belang en de provincie om die reden geen zienswijze heeft ingediend, maar het definitief vastgestelde omgevingsplan wel strijdig is met een provinciaal belang. Klopt het dat genoemde bevoegdheid dan ook niet kan worden toegepast? Genoemde leden vragen welke opties de provincie in dit geval wel heeft. Deze leden constateren dat de overheid niet meer het primaat heeft op de fysieke leefomgeving. Veel initiatieven worden door private partijen genomen. De toename van kansrijke burgerinitiatieven toont de belangstelling van burgers voor hun omgeving. Dat kan tot projecten leiden die eerder, sneller, goedkoper, met meer maatschappelijk draagvlak en met minder juridische procedures, duurzamer tot stand komen. Deze leden vragen daarom waarom het burgerinitiatief en burgerparticipatie niet sterker worden verankerd in de wet, met name bij grootschalige projecten met een forse impact op de fysieke leefomgeving. In paragraaf 11.1 van de MvT wordt gesteld dat een meer interactieve aanpak van beleidsvorming en besluitvorming weliswaar nodig is, maar dat wetgeving niet de weg is om dergelijke cultuurveranderingen te bewerkstelligen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering deze stelling te onderbouwen. Deze leden constateren dat het participatieproces niet in generieke zin in het wetsvoorstel is opgenomen. Alleen voor het projectbesluit is bepaald dat het bevoegd gezag bij het voornemen met het oog op de verkenning een ieder in de gelegenheid mogelijke oplossingen voor de opgave voor te dragen, dat in het projectbesluit wordt aangegeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten zijn van de uitgevoerde verkenning. Genoemde leden vragen waarom niet meer elementen uit de Code Maatschappelijke Participatie zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Zo wordt er in deze code niet alleen stil gestaan bij de rol van burgers in de initiatief- en verkenningsfase, maar ook in de planuitwerkingfase. In de MvT wordt verwezen naar de participatieverordening die bestuursorganen vaak hebben op grond van de Gemeentewet, Provinciewet of Waterschapswet. Een bestuursorgaan kan in een dergelijke verordening aandacht besteden aan vroegtijdige participatie, geïnspireerd door de Code Maatschappelijke Participatie. Genoemde leden constateren echter dat de bestuursorganen hier niet toe verplicht zijn en dat juist planvorming in het omgevingsrecht burgers heel direct kan raken. Zij vragen daarom waarom de essentie van de Code Maatschappelijke Participatie, zoals een serieuze behandeling, gelijk speelveld en faciliteren van studie en onderzoek, niet in de wet is opgenomen. Ook vragen genoemde leden waarom burgerparticipatie niet specifiek ook bij andere procedures in het wetsvoorstel is opgenomen. Genoemde leden constateren in dit verband dat gemeenten de projectprocedure van toepassing kunnen verklaren voor gemeentelijke projecten met een publiek belang die met een omgevingsplan mogelijk worden gemaakt. Deze leden vragen waarom er niet voor gekozen is voor dergelijke projecten gemeenten te verplichten de projectprocedure te gebruiken? In het incidentele geval dat een initiatiefnemer zich niet kan vinden in het geheel of gedeeltelijk buiten de planvorming laten van zijn maatschappelijk initiatief, is het blijkens de MvT goed als er een mogelijkheid is om onafhankelijk advies te vragen. Deze mogelijkheid wordt geboden naar aanleiding van de motie Dik-Faber en Van Veldhoven (Kamerstuk 29 385, nr. 77). Deze leden vragen in welk wetsartikel dit adviesrecht is geregeld aangezien er wel over wordt gesproken in de toelichting bij artikel 5.45, maar hierover in de wetstekst niets te vinden is. Door allerlei vereisten aan de planvorming is het uitwerken van een serieus burgeralternatief vaak erg kostbaar, zo stellen deze leden. Genoemde leden vragen daarom of de regering bereid is bij grootschalige projecten burgers de mogelijkheid te bieden één burgerinitiatief serieus uit te werken door bij te dragen aan de onderzoekskosten. Genoemde leden constateren dat voor de omgevingsvisie de algemene voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb wordt voorgeschreven. Dit betekent dat burgers gedurende zes weken hun zienswijze kunnen indienen op het ontwerp. Dat betekent dat de burger vooral wordt gevraagd te reageren op plannen van de overheid. De leden van de ChristenUnie-fractie geven vanwege het strategische kader stellende karakter van de omgevingsvisie in overweging om bij het vaststellen van de omgevingsvisie de rol van burgerparticipatie in alle fasen van het planproces te borgen in de Omgevingswet. Deelt de regering de mening dat het opstellen van een omgevingsvisie idealiter samen met burgers, met een blanco blocnote zou moeten beginnen? De Omgevingswet wil meer gebruik maken van algemene regels en minder van specifieke vergunningverlening. Deze regels kunnen functie- en locatiespecifieke regels bevatten en daarom in principe plan-m.e.r.-plichtig zijn. Hoe waarborgt de regering dat de milieubelangen meegewogen worden bij functie- en locatiespecifieke regels in algemene regels, zo vragen genoemde leden. Waarom wijst de regering niet ook instructie-regels, algemene rijksregels en verordeningen aan als mogelijk plan-m.e.r.-plichtig? Genoemde leden vragen of het klopt dat het generiek toestaan van activiteiten in algemene regels, AMvB’s en decentrale verordeningen, strijdig kan zijn met de vergunningplicht voor m.e.r.-(beoordelings-)plichtige activiteiten op basis van Europese vereisten. Deze leden vragen of in de Omgevingswet activiteiten waarvoor een m.e.r.-(beoordelings-)plicht bestaat, expliciet uitgezonderd worden van algemene regels, zodat geen strijd met de Europese m.e.r.-richtlijn ontstaat en zo nee, hoe dan wel wordt geborgd dat aan deze verplichting wordt voldaan. Door de beoogde flexibiliteit in omgevingsplannen kunnen de (milieu)afwegingen voorafgaand aan het vaststellen van het Omgevingsplan vaak slechts globaal zijn. De milieueffecten zullen dan feitelijk pas op project-niveau in beeld komen. Daar komt bij dat op projectniveau op meerdere manieren afgeweken kan worden van algemene regels casu quo omgevingswaarden. Volgens genoemde leden vraagt de behoefte aan flexibiliteit om waarborgen die de zorgvuldige toepassing van afwijkingsmogelijkheden op projectniveau garanderen. M.e.r. en onafhankelijke toetsing door de Commissie voor de m.e.r. voorziet in deze waarborg. Daarbij merken genoemde leden op dat de recente wijziging van de EU-richtlijn voor project-m.e.r. vraagt om een scheiding van functies in het geval de overheid tevens de initiatiefnemer is, opdat belangenverstrengeling voorkomen wordt. Is schrappen van de verplichte toetsing door de Commissie voor de m.e.r. bij complexe projecten (artikel 16.45) hiermee niet volledig contrair, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Genoemde leden vragen deze keuze te onderbouwen. Deze leden vragen in dit verband ook waarom op projectniveau een andere invulling geeft aan Europese richtlijnen dan op het niveau van plannen en programma’s. Waarom neemt de regering de toetsing door de Commissie voor de m.e.r. niet op als waarborg bij het gebruik maken van afwijkingsmogelijkheden, nu op dat moment nog veel keuzes (inrichting, technieken en uitvoering) moeten worden gemaakt waarbij het milieubelang moet worden meegewogen, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Waarom gebruikt de regering het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. niet als onafhankelijke toets om te voldoen aan de eis van de recent gewijzigde M.e.r.-Richtlijn dat belangenconflicten tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag moeten worden voorkomen? De Omgevingswet wil besluitvorming versnellen. Alle evaluaties van besluitvormingsprocedures, waaronder die van de geestelijke vader van «Sneller en Beter», de Commissie Elverding, wijzen uit dat vroege participatie van stakeholders het draagvlak voor plannen en projecten vergroot en daarmee het proces van besluitvorming versnelt. Genoemde leden vragen vanuit dit perspectief waarom de huidige verplichting om bij plannen en projecten met aanzienlijke gevolgen voor de leefomgeving stakeholders vanaf de start van het besluitvormingstraject input te laten geven over de scope van het uit te voeren onderzoek in een MER, niet in het wetsvoorstel is overgenomen. Hoe denkt de regering de besluitvorming te versnellen en te verbeteren, nu zij de resultaten van de Commissie Elverding wel onderschrijft, maar de voorfase van de m.e.r.-procedure laat vervallen? Waarom is er niet voor gekozen het voornemen tot het opstellen van een MER samen te voegen met het voornemen tot het opstellen van een plan of project met behoud van de mogelijkheid zienswijzen over dit voornemen in te dienen? Dit te meer omdat de regering ook erkent dat juridische borging van de participatie in de voorfase een zinvolle aanvullende rol speelt. De m.e.r.-regelgeving is in 2010 en 2011 ingrijpend gemoderniseerd. In 2014 is bovendien de stap gezet om de kosten van de advisering van de Commissie voor de m.e.r. volledig door te berekenen. Genoemde leden vragen daarom waarom er niet voor gekozen is om eerst de effecten af te wachten van alle recente substantiële wijzigingen en de eerste resultaten van de werking van de Omgevingswet in de praktijk en pas daarna eventueel te komen tot een gefaseerde aanpassing van het instrument m.e.r. De Omgevingswet heeft integrale besluitvorming tot doel. In de praktijk worden bij milieueffectrapportages milieueffecten al integraal beoordeeld. Het begrip «milieu» is de afgelopen decennia breder geworden, mede gegeven de vereisten van de Europese richtlijnen voor plan- en project-m.e.r. Naast de klassieke milieuthema’s als luchtkwaliteit en geluidhinder, worden aspecten als natuur, cultuurhistorie, landschap, gezondheid en klimaatverandering nu al meegenomen in m.e.r. De Omgevingswet stelt de kwaliteit van de leefomgeving centraal. Deze leden vragen daarom een reactie op het voorstel van de Commissie voor de m.e.r. om de term «milieueffectrapportage» te vervangen door «omgevingstoets». In het wetsvoorstel vervalt het huidige onderscheid tussen de formele en de vormvrije m.e.r.-beoordeling en wordt de vormvrije m.e.r.-beoordeling geldend. Genoemde leden vragen dit te onderbouwen aangezien de vormvrije m.e.r.-beoordeling in de praktijk vaak niet meer is dan een standaardzin zonder toelichting waarin wordt gesteld dat het initiatief geen aanzienlijke milieugevolgen zal hebben. Deelt de regering de mening dat de m.e.r.-beoordeling bedoeld is om na te gaan of milieueffecten van een activiteit aanzienlijk kunnen zijn en zo ja, hoe deze aanzienlijke milieueffecten voorkomen of beperkt kunnen worden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er in het wetsvoorstel is gedaan met de recente extra vereisten aan de m.e.r.-beoordeling in de Europese richtlijn (zie artikel 1, onder 4, de nieuwe bijlage IIA, en overwegingen 27–29, van de gewijzigde M.e.r.-richtlijn). Waarom zijn in de wet de vereisten voor de m.e.r.-beoordeling niet gebaseerd op de Europese eisen? Vaker dan nu zal de reguliere procedure van toepassing zijn. De aanwijzing van gevallen waarvoor de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt, vindt plaats bij AMvB. Genoemde leden vragen deze keuze te onderbouwen. Er wordt gesteld dat ook bij de korte reguliere procedure het mogelijk is actief zienswijzen te vragen en een inspraakmogelijkheid te bieden als het bevoegd gezag dit wenselijk acht. De termijn van zes weken is hiervoor echter volgens genoemde leden erg krap. In de MvT wordt gesteld dat desgewenst, met instemming van de aanvrager, de beslistermijn kan worden opgeschort met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, van de Awb. Genoemde leden vragen of het klopt dat dit dus niet kan als de aanvrager niet instemt met verlenging van de beslistermijn. Deelt de regering de mening dat er dan situaties kunnen ontstaan waarbij burgers te weinig gelegenheid hebben om kennis te nemen van een plan en hier serieus op in te spreken? Volgens de MvT kan voor een effectief moment van inspraak in een vroeg stadium ook gedacht worden aan een benadering waarin de initiatiefnemer zijn plannen ontvouwt voordat hij zijn plan definitief in een aanvraag vastlegt. Genoemde leden begrijpen hieruit dat de regering de noodzaak van vroegtijdige participatie ziet, maar constateren dat dit niet in de wet wordt geregeld. Zij vrezen dat dit in de praktijk tot onbevredigende situaties zal leiden. Omgevingsvergunningen treden twee weken na kennisgeving van het besluit tot vergunningverlening in werking. Deze leden vragen wat op dit moment de termijnen hiervoor zijn. Deze leden vragen of de nieuwe termijn niet aan de korte kant is voor omgevingsvergunningen met betrekking tot afwijkactiviteiten, aangezien voor reguliere wijzigingen van het omgevingsplan een langere periode geldt en in deze gevallen nog een aparte omgevingsvergunning vereist is. Er is voorzien in een automatische schorsing in het geval er beroep wordt ingesteld. Belanghebbenden kunnen verzoeken de schorsing, of op onderdelen van de schorsing, op te heffen of te wijzigen. Genoemde leden vragen waarom het niet mogelijk is de automatische schorsing slechts te laten gelden voor de onderdelen waartegen beroep is aangetekend. Voor het omgevingsplan en het projectbesluit geldt geen automatisch schorsende werking. Hier moet de voorzieningenrechter een besluit op maat nemen over de eventuele schorsing. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat er dan gebeurt in de periode totdat de voorzieningen-rechter besluit in het geval dat de termijn van vier weken verstrijkt en het omgevingsplan en het projectbesluit dus geldig worden. Genoemde leden vragen waarom het bevoegd gezag bij omgevingsplannen en projectbesluiten niet de mogelijkheid krijgt om de relevante delen te schorsen, zodat er alleen een uitspraak van de voorzieningenrechter nodig is ten aanzien van schorsing indien een van de belanghebbende het niet eens is met het besluit van het bevoegd gezag. Voorts wijzen deze leden er op dat het projectbesluit ook de omgevingsvergunning kan bevatten waarmee projecten direct kunnen worden gerealiseerd. Deze leden vragen of het niet logischer is in deze gevallen dezelfde procedure te hanteren voor reguliere omgevingsvergunningen waarvoor wel automatische schorsing geldt. De Omgevingswet verplicht in artikel 17.9 een gemeentelijke commissie voor de monumentenzorg. Een gemeentelijke welstandscommissie dan wel een stadsbouwmeester zoals thans geregeld in artikel 8, zesde lid van de Woningwet is echter niet meer verplicht volgens het wetsvoorstel. Als alternatief heeft de adviesgroep Wonen en Cultuur aanbevolen op gemeentelijk niveau een commissie omgevingskwaliteit voor te schrijven. Deze commissie zou als taak moeten hebben te adviseren over aanvragen voor een omgevingsvergunning voor een Rijksmonumentenactiviteit wanneer het geen archeologische monumenten betreft, conform het voorgestelde artikel 17.9. Daarnaast zou deze commissie moeten kunnen adviseren over onderwerpen op het gebied van omgevingskwaliteit die het college van burgemeester en wethouders aan haar zou willen opleggen. Genoemde leden vragen waarom de regering dit advies niet overneemt, aangezien met deze oplossing er geen nieuwe adviescommissie wordt ingesteld, maar (een deel van) de welstandstaken in de bredere commissie wel kunnen worden voortgezet. Bovendien sluit dit aan bij de beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg waarin het accent verschuift van conserverend, naar behoud door ontwikkeling en het niet meer alleen gaat over het behoud van gebouwen of stads- en dorpsgezichten, maar tevens over het behouden van waardevolle cultuurhistorische landschappen en structuren. Doel van deze beleidsbrief was juist het bevorderen van Commissies Ruimtelijke Kwaliteit. Deze leden vragen waarom het beoordelen van cultuurhistorische aspecten en -waarden niet is opgenomen in het wetsvoorstel. Ook vragen genoemde leden waarom het wetsvoorstel, uitgaande van één overheid, geen gelijkstelling regelt qua beschermingsregime voor provinciale en gemeentelijke monumentenzorg, bijvoorbeeld ten aanzien van vergun-ningvrij bouwen. Deze leden vragen waarom er geen adviestitel is opgenomen voor hulpverleningsdiensten via de veiligheidsregio. Brengt dit geen risico’s met zich mee voor de burgers voor wat betreft veiligheid, gezondheid, milieu en economische schade, zo vragen deze leden. Kan een dergelijk advies het bevoegd gezag niet beter in staat stellen om veiligheid mee te nemen in de afwegingen? De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regels over bijzondere omstandigheden in hoofdstuk 17 van de Wm deels terugkomen in afdeling 19.1 van het wetsvoorstel. Genoemde leden vragen wat er met de overige bepalingen uit dit hoofdstuk van de Wm gaat gebeuren en waarom deze bepalingen niet zijn overgenomen in de Omgevingswet. Genoemde leden constateren dat de informatieverplichtingen uit hoofdstuk 12 van de Wm deels terugkomen in hoofdstuk 20 van het wetsvoorstel. Genoemde leden vragen wat er met de overige bepalingen uit hoofdstuk 12 van de Wm gaat gebeuren en waarom deze bepalingen niet zijn overgenomen in de Omgevingswet. Genoemde leden constateren dat beschikbaarstelling kan worden voorgeschreven van alle gegevens uit monitoring. Zij vragen waarom hier gekozen is voor een «kan-bepaling». Ook vragen zij waarom geen bepaling is opgenomen over het open-data karakter van de verzamelde gegevens. Ook vragen zij waarom niet alle verplichte meetnetten zoals genoemd in paragraaf 4.20.4 van de MvT, zie voetnoot 163, zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Hoofdstuk 21 van het wetsvoorstel is gereserveerd voor regelingen over openbaarheid van milieuinformatie. Genoemde leden vragen waarom dergelijke regelingen niet zijn opgenomen in hoofdstuk 20 van het wetsvoorstel over informatie. Sinds 18 maart 2013 is de Code Maatschappelijke Participatie bij MIRT-projecten van kracht, zo merken de leden van de GroenLinks-fractie op. Hoe wordt verzekerd dat in de Omgevingswet deze code bij alle projectbesluiten en gemeentelijke projecten van publiek belang wordt nageleefd? Zou niet gekozen moeten worden voor een uitwerking bij AMvB op grond van het voorgestelde artikel 16.86? Deze leden vrezen dat het risico toeneemt dat bij de politiek- bestuurlijke vaststelling of initiatieven bijdragen aan maatschappelijke belangen met name natuur- en milieubelangen al te lichtvaardig ter zijde kunnen worden geschoven. In veel gevallen, zo oordelen de leden van de GroenLinks-fractie, zal moeten worden vastgesteld dat flexibiliteit voor natuur nagenoeg onmogelijk is. In dat licht beschouwd vragen deze leden of niet ook de mogelijkheid moet worden geboden om onder bepaalde omstandigheden lokaal juist strengere normen te hanteren. Bij de programmatische aanpak wordt er naar het oordeel van deze leden economische ontwikkelingsruimte gegeven, met name door deze activiteiten niet meer individueel te toetsen. Hoe wordt geborgd dat het milieudoel, te weten de omgevingswaarde of de «andere doelstelling» uit artikel 3.14 lid 2, bereikt wordt? Is met de laatste zinsnede uit artikel 3.18 lid 3 «niet langer in redelijkheid op het programma van toepassing kan zijn» inderdaad bedoeld dat met het programma niet meer aan de omgevingswaarde of aan de «andere doelstelling» van artikel 3.14 lid 2 wordt voldaan zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie. Waarom wordt aan artikel 3.18 geen vierde lid toegevoegd, volgens welke belanghebbenden, zoals burgers, bedrijven en milieuorganisaties, een verzoek tot wijziging als bedoeld in artikel 3.18 lid 3 kunnen doen, zodat het programma op zijn doel gericht blijft. Daarop dient, net als bij een verzoek tot handhaving, een voor beroep vatbaar besluit te volgen. Zo kunnen burgers, bedrijven en milieu organisaties overheden immers scherp houden in het voldoen aan de uitvoeringsplicht, zo menen deze leden.

 6. Werking en winst van de Omgevingswet

De beslistermijn voor de ABRvS is voor alle projectbesluiten gemaximeerd op zes maanden. Nu geldt dit alleen nog voor specifieke projecten onder de Chw. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat op het ogenblik de gemiddelde beslistermijn is van projectbesluiten die nu nog niet onder deze maximale termijn vallen en of is doorgerekend of deze aangescherpte doelstelling haalbaar is voor de Afdeling. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hebben vragen bij de keuze om de watertoets niet op wetsniveau te regelen. De afstemming tussen water en ruimtelijke ordening wordt steeds belangrijker. Daarom hadden genoemde leden eerder juist een versterking van de watertoets verwacht. Het wetsvoorstel voorziet nu alleen in een algemene samenwerkings- en afstemmingsbepaling in artikel 2.2. In het Nationaal Bestuursakkoord Water uit 2008 is echter overeengekomen dat in alle ruimtelijke planfiguren de watertoets zal worden toegepast. In de MvT wordt gesteld dat de werking van de motiveringseisen en de overlegverplichting, die nu de kenmerkende elementen vormen van de watertoets, op een zodanige manier worden opgenomen in de uitvoeringsregelgeving van de Omgevingswet, dat het doelbereik van de watertoets onverminderd wordt gewaarborgd. Genoemde leden vragen of genoemde motiveringseisen een algemene strekking zullen hebben of dat deze motiveringseisen net als nu is geregeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening de expliciete eis zullen hebben dat in de toelichting van het plan de wijze moet worden beschreven waarop in het plan rekening gehouden is met de gevolgen voor de waterhuishouding en van de uitkomsten van het overleg. Genoemde leden wijzen in dit verband op het rapport naar de toekomstbestendigheid van het Nederlandse waterbeheer van maart 2014 waarin de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) concludeert dat bij ruimtelijke ordeningsprojecten in Nederland nog te weinig rekening met water wordt gehouden. Deelt de regering de mening dat de watertoets juist hiervoor van belang is? Momenteel ligt er met de watertoets een koppeling tussen de overlegverplichting en de motiveringsverplichting. Genoemde leden hebben de indruk dat deze koppeling met de Omgevingswet wordt losgelaten en vragen dit te onderbouwen. In het Bestuursakkoord Water van 2011 is afgesproken dat het watertoets-proces ook voor structuurvisies doorlopen zou moeten worden. Genoemde leden vragen hoe dit nu in de Omgevingswet voor de omgevingsvisies wordt geborgd. Vroegtijdige signalering van risico’s voor drinkwater is van belang. Genoemde leden vragen daarom of de regering bereid is de verplichting op te nemen dat plannen, programma’s en verordeningen een drinkwater-paragraaf bevatten waarin getoetst wordt of de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening is geborgd. Is de regering bereid deze toets ook voor de algemene regels in te voeren? Deze leden constateren dat het Rijk moet zorgen dat er geen achteruitgang van de waterkwaliteit van waterlichamen plaatsvindt conform artikel 7.3 van de Kaderrichtlijn Water (KRW), zodat de zuiveringsinspanning bij drinkwaterbereiding kan worden verlaagd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit in het wetsvoorstel wordt geborgd. Is het de bedoeling, zo vragen deze leden, om op grond van artikel 2.15 Omgevingswet ook omgevingswaarden vast te stellen voor drinkwaterrelevante stoffen die gekoppeld zijn aan artikel 7.3 KRW? Op grond van artikel 2.18 lid 1 onder c is het provinciebestuur verantwoordelijk voor het beschermen van de kwaliteit van het grondwater in grondwater-beschermingsgebieden, met het oog op de winning daarvan voor de bereiding van voor menselijke consumptie bestemd water. Deze leden vragen of het klopt dat provincies hiermee nog niet verplicht zijn boringsvrije zones aan te wijzen in waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden? De provincie is momenteel op grond van de Ww bevoegd gezag voor de vergunningverlening van de grondwateronttrekkingen ten behoeve van drinkwateronttrekking. Op grond van de Omgevingswet wordt in art. 5.9 aangegeven dat bij AMvB in het belang van een doelmatig waterbeheer voor wateractiviteiten gevallen worden aangewezen waarin het waterschap, gedeputeerde staten of de Minister op de aanvraag (van de vergunning voor grondwateronttrekking) beslissen. De MvT geeft aan «Bij de verdeling van de wateractiviteiten over de drie verschillende bestuursorganen zal de huidige bevoegdheidsverdeling voor vergunningaanvragen als uitgangspunt genomen worden». Ook bij de Ww is destijds bij de kamerbehandeling aangegeven dat de oude situatie blijft gehandhaafd. Deze leden vragen waarom in de formulering in de Omgevingswet toch twijfels worden gecreëerd over de bestaande bevoegdheidsverdeling ten aanzien van grondwateronttrekkingen. Deze leden zien dat er momenteel alleen grondwaterbeschermingsgebieden bestaan met beschermingsregels ten behoeve van de drinkwatervoorziening. Dit bestaat nog niet voor oppervlaktewater. Klopt de indruk van deze leden dat dit wel de bedoeling is in de Omgevingswet op grond van artikel 2.21 lid 2 onder b? Deze leden constateren dat niet expliciet in artikel 2.18 is aangegeven dat provincies grondwaterbeschermingsgebieden aanwijzen. Op grond van de huidige Ww moet dit wel. Zij vragen wat de reden is dat dit niet is opgenomen in de Omgevingswet? Er zijn de afgelopen jaren gebiedsdossiers gemaakt waarin provincies, Rijkswaterstaat, gemeenten en drinkwaterbedrijven samen voor een gebied bekijken wat de risico’s zijn voor drinkwater en welke maatregelen nodig zijn. Een evaluatie van het RIVM over de gebiedsdossiers maakt duidelijk dat de problemen goed in beeld worden gebracht, maar dat het nog schort aan de uitvoering van de bedachte maatregelen. Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat deze gebiedsdossiers minder vrijblijvend moeten worden. Zij vragen een reactie op het voorstel van de Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (VEWIN) om de gebiedsdos-siers wettelijk te verankeren en de uitkomsten van de gebiedsdossiers (de te nemen maatregelen) verplicht op te nemen in de Stroomgebiedsbeheerplannen en waterplannen. Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie in hoeverre normen/omgevingswaarden voor oppervlaktewater, grondwater en bodem worden afgestemd op de normen op grond van de Drinkwaterwet. Deze leden constateren dat activiteiten die niet in betekenende mate effect hebben op omgevingswaarden kunnen worden gereguleerd door uniforme regels om zo te voorkomen dat een gebied geheel op slot gaat en onevenredig zware onderzoeks- en procedureverplichtingen gelden. Deze leden steunen dit principe maar vragen hoe wordt voorkomen dat vele kleine effecten van activiteiten optellen tot een groot effect wat wel van betekenende mate is.

8. Verhouding tot bestaande en voorgenomen regelgeving

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er met de nieuwe regels ten aanzien van zwemwater die op diverse plaatsen in de Omgevingswet is opgenomen, ook een uniform landelijk overzicht van veilige zwemlocaties mogelijk is, dat via open data beschikbaar is voor aanbieders. Deze informatie zou mogelijkerwijs verwerkt kunnen worden in mobiele apps. Deze leden vragen verduidelijking over de ontheffingsprocedure in relatie tot de flora en fauna regelgeving. Volgens de MvT van de Nbw is het niet meer mogelijk om een afzonderlijke vergunning of ontheffing te verkrijgen. Dit betekent dat de ontheffing voor het onderdeel flora en fauna verkregen wordt middels een Verklaring van geen bedenkingen, die wordt afgegeven in de omgevingsvergunningprocedure. Vaak is het echter nodig om een bestemmingsplanwijziging (in de Omgevingswet: een wijziging van het omgevingsplan) door te voeren, voordat een ontwikkeling mogelijk is. Deze wijziging mag uitsluitend plaatsvinden als redelijkerwijs aangenomen mag worden dat flora en fauna voldoende kan worden geborgd (alle problemen zijn oplosbaar). Klopt het, zo vragen deze leden, dat er in de nieuwe situatie geen ontheffingsprocedure gestart kan worden om hierover zekerheid te krijgen? Genoemde leden vragen of hiermee niet impliciet wordt gezegd dat alle problemen oplosbaar zijn. Klopt het, zo vragen zij, dat jurisprudentie er juist op wijst dat er zekerheid moet zijn (ontheffing), voordat de bestemming gewijzigd mag worden. Zo ja, is dit niet met elkaar in tegenspraak. De bevoegd gezag-verdeling over de overheden voor energieprojecten is nu geregeld op basis van het aantal megawatt middels de Elektriciteitswet (art 9b en art. 9e). Genoemde leden vragen waar deze bevoegdheidsverdeling terecht komt in de Omgevingswet. Zal dezelfde verdeling van bevoegdheden in wetgeving en/of AMvB’s worden vastgelegd, zo vragen zij. De Drinkwaterwet bevat nauwelijks omgevingsrechtelijke componenten en gaat daarom niet op in de Omgevingswet. Andersom geldt volgens genoemde leden echter wel dat ingrepen in de leefomgeving aanzienlijke invloed kunnen hebben op de drinkwatervoorziening. Genoemde leden vragen daarom waarom de zorgtaak van overheden voor een duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening waar het raakt aan de fysieke leefomgeving (zoals bescherming van de drinkwaterbronnen) niet in het wetsvoorstel wordt geborgd. Is de regering bereid dit alsnog op te nemen, en zo ja, in welke vorm? Genoemde leden verwijzen in dit verband ook naar de aangenomen motie van het lid Smaling12 en de aangenomen motie van de leden Jacobi/Van Veldhoven13 welke aangeven dat de openbare drinkwatervoorziening beter moet worden beschermd en verankerd.

10. Implementatie, digitalisering, uitvoering, toezicht en handhaving

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de nieuwe regels voor de kwaliteitsborging in de bouw, waarvan thans een consultatieversie voorligt integraal onderdeel worden van de Omgevingswet. Ook vragen deze leden wat de extra eisen aan de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en handhaving betekenen voor de kosten en de financiering hiervan. Genoemde leden vinden het positief dat door het stellen van algemene regels de lasten voor burgers en bedrijven voor leges verminderen. Volgens de MvT mag het ontvangen van minder leges door het waar mogelijk invoeren van algemene regels niet van invloed zijn op de toezichtsinspanning. Tegelijkertijd hebben gemeenten echter te maken met krimpende budgetten. Genoemde leden vragen daarom om een nadere financiële onderbouwing voor het domein van vergunningverlening, toezicht en handhaving. Worden vanuit het principe van kostendekkende leges, de leges voor resterende vergunningen hiermee hoger? Genoemde leden constateren dat de Omgevingswet uitgaat van een toename van algemene regels. Hierdoor zal er minder hoeven te worden getoetst bij vergunningverlening, maar meer achteraf bij de handhaving. Genoemde leden vragen of de handhavingscapaciteit evenredig wordt vergroot nu er meer algemene regels komen? Klopt het, zo vragen deze leden, dat dit in het verleden bij de invoering van algemene regels voor tal van activiteiten niet het geval is geweest? Algemene regels moeten begrijpelijk geformuleerd zijn zodat burgers en ondernemers snel kunnen achterhalen wat hun rechten en plichten zijn. Toch kunnen ook algemene regels complex zijn en is er het risico dat activiteiten worden gestart die niet passen binnen deze algemene regels. Deelt de regering de mening dat bij handhaving achteraf de kans op onherstelbare schade groter is? In de MvT wordt in dit verband regelmatig gesproken over vertrouwen, maar zou dit vertrouwen, zo vragen deze leden niet vooral gelegen moeten zijn in het vertrouwen dat je het vooraf samen goed kunt regelen om zo juridische procedures achteraf achterwege te kunnen laten? Genoemde leden vragen hoe dit wordt ondersteund met informatie, advisering en begeleiding rond algemene regels, voordat een activiteit start. Genoemde leden vragen ook een reactie op het voorstel van Actal om initiatiefnemers de mogelijkheid te geven vrijwillig een plan te laten beoordelen waarbij de gemeente verplicht is om een beoordeling te geven of een activiteit toegestaan is of niet. Deelt de regering de mening dat dit in het belang is van de rechtszekerheid van burgers en ondernemers? Blijkens het antwoord in paragraaf 11.2.4 van de MvT is dit niet opgenomen omdat het de vraag is in hoeverre vrijwillige toetsing tot voldoende rechtszekerheid leidt. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering deze stelling te onderbouwen. Ook wordt in deze paragraaf geconstateerd dat een dergelijke toetsing niet meer dan een momentopname kan zijn zodat de waarde ervan voor de initiatiefnemer betrekkelijk zou zijn. Deze leden vragen ook dit te onderbouwen aangezien dit toch net zozeer zou gelden als het wel om een vergunningplichtige activiteit zou gaan en dergelijke disclaimers ook zouden kunnen worden opgenomen in de vrijwillige beoordeling? Deze leden constateren dat momenteel de regionale uitvoeringsdiensten nog per bedrijf waarop toezicht gehouden moet worden geld krijgen van de gemeenten. Genoemde leden vragen of dit een adequate vorm van financiering is voor onafhankelijk toezicht aangezien de kosten hoger kunnen worden wanneer er gehandhaafd moet worden. In de MvT wordt gesproken over autonome informatiehuizen aan de Laan van de leefomgeving. Genoemde leden vragen wie deze informatiehuizen beheert en of het gegevensbeheer volledig op rijksniveau ligt of ook op decentraal niveau. Ook vragen deze leden wat hier bedoeld wordt met de stelling dat de informatiehuizen autonoom zijn. Verschillende partijen wijzen op het belang van een gegevensautoriteit die beschikt over gevalideerde gegevens over de fysieke leefomgeving. Het wetsvoorstel voorziet niet in de instelling van de gegevensautoriteit, omdat er nog onderzoek loopt. Genoemde leden vragen wanneer dit onderzoek wordt afgerond. Zij wijzen er op dat de ambitie is uitgesproken dat de overheid in 2017 (waar mogelijk) digitaal toegankelijk is. Zij vragen of de regering er op koerst dat met de start van de Omgevingswet, beoogd op 1 januari 2018, ook de gegevensautoriteit beschikbaar is. Zij pleiten er in dat geval voor de gegevensautoriteit alsnog in dit wetsvoorstel te regelen. Zij vragen waar de regering deze autoriteit wil onderbrengen. Wordt hierbij gedacht aan het RIVM gezien de daar beschikbare expertise of is het de bedoeling dat er een nieuw instituut hiervoor wordt opgericht? Genoemde leden hebben de indruk dat de inrichting van de Omgevingswet nu vooraf gaat aan de inrichting van de Laan van de leefomgeving. Is hier niet een risico dat dit tot extra complexiteit voor de inrichting van de ict-omgeving leidt? Genoemde leden trekken hierbij een vergelijking met de complexe relatie tussen regelgeving en ict bij de belastingdienst en vragen hoe wordt gewaarborgd dat in de wet en onderliggende regelgeving rekening wordt gehouden met beperkingen en randvoorwaarden van de ict-omgeving. Deze leden constateren dat infrastructuurprojecten momenteel worden onderbouwd met ingewikkelde verkeersmodellen, waarbij burgers vaak grote moeite moeten doen om alle gebruikte gegevens en de gebruikte modellen boven tafel te krijgen. Bovendien wordt er vaak met verschillende modellen gewerkt. Hierdoor zijn burgers afhankelijk van deskundige bureaus om eigen varianten door te rekenen. Op welke manieren is de regering voornemens om burgers hierbij meer te ondersteunen zodat het makkelijker wordt eigen alternatieve plannen in te brengen en te onderbouwen? Is het de bedoeling niet alleen alle data, maar ook de onderliggende modellen digitaal te ontsluiten waarbij burgers ook eigen varianten kunnen doorrekenen, zo vragen deze leden. Tot slot vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of in de Laan van de leefomgeving niet alleen de uiteindelijke besluiten maar ook de ontwerpbesluiten digitaal beschikbaar zullen worden.

11. Effecten van het wetsvoorstel

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een schematisch overzicht van de te verwachten financiële effecten van het wetsvoorstel. Eerder is gesteld dat het Rijk met de Omgevingswet een bezuiniging wil realiseren van € 650 miljoen per jaar. Genoemde leden vragen of dit nog steeds het doel is en vragen te onderbouwen hoe dit bedrag wordt bereikt. Zij vragen verder waar deze bezuiniging zal neerslaan (Rijk, provincie of gemeente). Ook vragen zij of hiermee al rekening is gehouden in de rijksbudgetten voor decentrale overheden of dat dit pas gebeurt nadat de effecten van de Omgevingswet en de onderliggende AMvB’s duidelijk zijn geworden. Genoemde leden hebben de indruk dat pas met de inhoud van de AMvB’s duidelijk wordt of de wet daadwerkelijk een lastenverlichting betekent. Zij vragen of de regering bereid is de wet en de voorgestelde AMvB’s integraal door te rekenen op de financiële gevolgen.

13. Inwerkingtreding

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat wanneer de Omgevingswet rond 2018 wordt ingevoerd veel wind op land projecten midden in de procedures zitten. Genoemde leden vragen hoe de overgang wordt geregeld van nog niet vergunde projecten? Wordt het mogelijk dat de opdrachtgevers/initiatiefnemers van projecten kunnen kiezen of zij onder het oude regime blijven op lopende projecten? Wat gebeurt er met oude RCR-meldingen17 na het vervallen van de RCR? De provincies hebben gebieden aangewezen, als gevolg van de Structuurvisie Wind op land. Wordt deze aanwijzing in het overgangsrecht gelijkgesteld met een voorkeursbeslissing als bedoeld in de Omgevingswet, zo vragen deze leden.

14. Artikelsgewijs

Artikel 1.2

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de lijst in artikel 1.2 lid 2 over de definiëring van de fysieke leefomgeving uiteraard niet uitputtend is. Genoemde leden missen in deze opsomming hernieuwbare energiebronnen zoals bedoeld in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998. Ziet de regering meerwaarde in het toevoegen van dit begrip, bijvoorbeeld om het zo mogelijk te maken om een gebied formeel mede als opwek-gebied te zien voor bijvoorbeeld wind of zon en dat bij de uitvoering van taken en bevoegdheden duurzame energie meegenomen kan worden? Ook vragen deze leden of de regering meerwaarde ziet om in de opsomming de samenhangende structuur van steden en dorpen op te nemen. Deze wordt gevormd door stedenbouwkundige en landschappelijke structuren, openbare ruimten en goed daarin passende bouwwerken. Deelt de regering de mening dat dit het private initiatief te boven gaat en bij uitstek tot het zorggebied van de overheid behoort, en dus ook expliciet als zodanig in dit artikel een plaats zou kunnen krijgen. Genoemde leden vragen hoe kan worden voorkomen dat in alle teksten van de wet «duurzaam» in de betekenis van «langdurig» wordt gebruik in plaats van als «hernieuwbaar»? Kan de regering heldere definities geven van duurzaam en van hernieuwbaar? Kan de regering deze begrippen steeds op dezelfde wijze in de wet hanteren zodat er geen interpretatieverschil kan plaatsvinden?

Artikel 1.3

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het begrip «goede omgevingskwaliteit» niet beter moet worden geoperationaliseerd met een definitie. Zij vragen hoe dit begrip zich verhoudt tot kwantitatieve normen. Deze leden constateren dat de verschillende sectoren (zoals milieu, water, infrastructuur, bouwen) nog niet over een gezamenlijk vocabulaire beschikken. Enerzijds wordt «kwaliteit» gebruikt als een norm of maatstaf (die soms weer omgevingswaarde wordt genoemd), anderzijds wordt «kwaliteit» gebruikt voor de menselijke beleving en de intrinsieke waarde die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden én aan dier- en plantensoorten (MvT, toelichting op art 1.3). Soms wordt het in het midden gelaten, zoals «de kwaliteit van bouwwerken» (artikel 2.1). Genoemde leden vragen daarom of de interpretatie van het begrip kwaliteit niet tot verwarring kan leiden. Zij vragen een reactie op het voorstel van Mooiwaarts om «goede omgevingskwaliteit» te definiëren analoog aan de wijze waarop dat de afgelopen jaren voor «ruimtelijke kwaliteit» gebeurde (gebaseerd op het begrippenkader van de Romeinse bouwmeester Vitruvius): «Goede omgevingskwaliteit is de evenwichtige integratie van belevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikswaarde van de fysieke leefomgeving». Ook vragen zij een reactie op het voorstel om in het verlengde daarvan de «kwaliteit van bouwwerken» te definiëren als «de evenwichtige integratie van de belevingswaarde (van zowel plek als gebouw), de bouwkundige en omgevingsveiligheid en de (huidige en toekomstige) bruikbaarheid».

Artikel 1.4

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een toelichting op de verhouding van de Omgevingswet tot het wetsvoorstel Wind op Zee. Wind op zee projecten bestaan uit een fysiek werk op zee en een fysiek 18Dit voorstel is gebaseerd op het bestaande artikel 2.21, tweede lid, van de Wet milieubeheer. werk op land waardoor het bevoegd gezag kan verschillen per onderdeel van een project. Idealiter zou deze verbrokkelde situatie voorkomen moeten worden met de nieuwe Omgevingswet, maar genoemde leden hebben de indruk dat de Wet Wind op Zee niet op gaat in de Omgevingswet. Als dit klopt zal een optimale afstemming tussen de Wet Wind op Zee en de Omgevingswet ertoe moeten bijdragen dat een verbrokkeling op projectniveau wordt voorkomen. Deze leden vragen hoe deze afstemming in het kader van de Omgevingswet wordt vormgegeven? Krijgt het land-deel (de netaansluiting) bijvoorbeeld een omgevingsvergunning met een ander een bevoegd gezag dan het zee-deel? Wordt dit anticiperend in de Wet Wind op Zee geregeld? Is de Wet Wind op Zee een uitputtende wet in de zin van artikel 1.4 van het wetsvoorstel of geldt voor een deel van wind op zee toch de Omgevingswet?

Artikel 1.6

Artikel 1.6 regelt de algemene zorgplicht van een ieder voor de fysieke leefomgeving. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het begrip «goede kwaliteit» niet in dit artikel is opgenomen.

Artikel 2.1

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat artikel 2.1 de bevoegdheden beschrijft die kunnen worden uitgeoefend op grond van het voorliggende wetsvoorstel. In het derde lid wordt bepaald op welke doelen de uitwerking of begrenzing van de bevoegdheden van de wet in ieder geval betrekking kan hebben. Het valt deze leden op dat in de opsomming in artikel 2.1 lid 3 de totstandkoming van een «duurzame energievoorziening» als taak ontbreekt. Immers, de geldende publieke ambitie voor hernieuwbare energie in het algemeen en de specifieke ambities voor Wind op Land en op Zee hebben ingrijpende gevolgen voor het ruimtelijk beslag; niet alleen tot 2023 maar ook daarna. Deze leden vragen waarom dit doel niet is opgenomen in dit lid. Ook vragen deze leden een reactie op het voorstel van de Erfgoedvereniging om in lid 3 onder e niet te spreken over het behoud van cultureel erfgoed maar over «behoud door ontwikkeling van cultureel erfgoed» aangezien herbestemming van gebouwen een belangrijke overheidszorg is. Hetzelfde vragen genoemde leden met betrekking tot artikel 2.28 en 2.27 onder a. Voorts constateren deze leden dat wel wordt gesproken over de zorg voor infrastructuur maar niet over de zorg voor de inrichting en beheer van de openbare ruimte. Genoemde leden vragen waarom deze taak niet is genoemd terwijl deze taak steeds belangrijker wordt en gebouwen qua architectuur en stedebouwkundige inpassing ook steeds vaker worden gerelateerd aan de inrichting van de openbare ruimte. Genoemde leden vragen daarom aan artikel 2.1 de zorg voor de openbare ruimte toe te voegen.

Artikel 2.3

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat een instructie op grond van artikel 2.33 en verder alleen kan worden gegeven als voldaan wordt aan artikel 2.3 tweede lid, namelijk dat het belang niet op doelmatige en doeltreffende wijze door de gemeentebesturen, respectievelijk provinciebesturen kan worden behartigd. Deze leden vragen of deze formulering ook voldoende is voor de situatie dat deze besturen deze taken wel kunnen behartigen maar niet willen behartigen.

Artikel 2.4

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het eerste lid het eindbeeld wordt vastgelegd van één omgevingsplan per gemeente. Uit de toelichting blijkt dat dit plan over het hele grondgebied van de gemeente moet gaan. Dit staat zo echter niet in de voorgestelde wetstekst. De leden van de ChristenUnie0fractie vragen waarom hiervoor gekozen is aangezien in artikel 3.1 van de huidige Wro, dit wel expliciet is verwoord. Lid 2 regelt dat in afwijking van het eerste lid de gemeenteraad meer omgevingsplannen kan vaststellen, met dien verstande dat voor een locatie steeds slechts één omgevingsplan geldt. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan grotere gemeenten die voor geografisch onderscheiden delen van het grondgebied zelfstandige omgevingsplannen vaststellen. Genoemde leden vragen de noodzaak van deze bepaling te onderbouwen gezien het feit dat omgevingsplannen continu, als ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, ook voor geografisch onderscheiden deelgebieden kunnen worden aangepast. Blijkens de toelichting is lid 2 nadrukkelijk niet bedoeld om de huidige praktijk van «postzegelplannen» te blijven faciliteren. Deze leden vragen hoe dit met dit lid wordt uitgesloten. De eis om het bestemmingsplan elke tien jaar te herzien vervalt door de omzetting naar het omgevingsplan. Volgens de genoemde leden maakt dit een meer dynamische benadering mogelijk waarbij plannen worden aangepast zodra daar behoefte aan is. Voorwaarde daarvoor is wel dat deze flexibiliteit de rechtszekerheid niet mag aantasten. Oneigenlijk gebruik dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Volgens genoemde leden is het niet wenselijk dat de vroegere situatie onder de oude WRO 19) waarin veelvuldig gebruik werd gemaakt van de artikel 19 procedure bij verouderde bestemmingsplannen. Zij vragen daarom of een verplicht evaluatiemoment hieraan kan bijdragen. Bij de invoeringswet wordt geregeld dat alle huidige bestemmingsplannen en inpassingsplannen tezamen het omgevingsplan vormen. Dit is volgens genoemde leden een verstandige aanpak om tot een soepele overgang te komen. Genoemde leden vragen wel wat dit betekent voor de inrichting van de landelijke voorziening ruimtelijkeplannen.nl. Ook vragen deze leden of het niet wenselijk is om eenmalig wel een termijn te stellen waarop gemeenten uiteindelijk moeten hebben voorzien in een integraal omgevingsplan zodat er voor burgers en ondernemers in de praktijk binnen een redelijke termijn ook sprake is van een integraal omgevingsplan in plaats van een nietje door tientallen, zo niet honderden, bestemmingsplannen. Ook vragen deze leden hoe in dit verband wordt omgegaan met noodzakelijke wijzigingen van bestemmingsplannen die nog niet zijn opgegaan in het integrale omgevingsplan van de gemeente. Genoemde leden vragen voorts welke inhoudelijke criteria aan bestemmingsplannen zoals die nu geformuleerd zijn in de Wro en het besluit ruimtelijke ordening in de Omgevingswet niet terugkeren. Welke voorwaarden worden er straks bijvoorbeeld gesteld aan de toelichting van het Omgevingsplan en waar zal dit worden geregeld?

Artikel 2.8

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de gemeenteraad, het algemeen bestuur van een waterschap of provinciale staten de bevoegdheid tot het vaststellen van delen van het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening kunnen delegeren. Deze leden vragen of deze bevoegdheid niet te ruim is. Kan in alle gevallen vooraf worden voorzien wat de consequenties zijn van een dergelijk delegatiebesluit? Is het daarom niet beter deze bevoegdheid te clausuleren en/of te verzekeren dat de gemeenteraad, het algemeen bestuur of provinciale staten wel tijdig een kennisgeving ontvangen zodat het delegatiebesluit zo nodig voor de vaststelling kan worden aangepast of ingetrokken? Deze leden wijzen er op dat het Omgevingsplan en de genoemde verordeningen bij uitstek kaderstellend zijn en dat een wijziging achteraf moeilijk is terug te draaien gezien de verkregen rechten. Momenteel bestaat er de zogenaamde uitwerkingsbevoegdheid maar deze is strikt ingekaderd voor een specifiek gebied. De nieuwe delegatie-bevoegdheid kan echter ook betrekken hebben op de (exploitatie)regels en voorschriften.

Artikel 2.17

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat dit artikel de taken beschrijft van waterschappen. Deze leden constateren dat steeds meer waterschappen energie opwekken uit afvalwater. Genoemde leden vragen of hiervoor geen juridische grondslag nodig is in dit artikel.

Artikel 2.23 en 2.25

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat aan instructieregels een termijn kan worden gesteld (artikel 2.23 en 2.25 vierde lid). Zolang de instructieregel nog niet is verwerkt in het omgevingsplan, heeft deze geen bindende werking richting burgers. Deze leden vragen wat er gebeurt als de instructieregel niet binnen de gestelde termijn wordt opgevolgd. Geldt er dan wel bindende werking, zo vragen zij.

Artikel 2.25

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat artikel 2.25 de inhoud bepaalt van instructieregels van het Rijk. Op grond van het derde lid onderdeel b kunnen de instructieregels van het Rijk ook betrekking hebben op omgevingswaarden die het gemeentebestuur in het omgevingsplan of het provinciebestuur in de omgevingsverordening op eigen initiatief vaststelt. Deze regels kunnen er echter niet toe strekken dat deze regels alsnog in het omgevingsplan of de omgevingsverordening moeten worden opgenomen. Genoemde leden vragen of deze regels er wel toe kunnen strekken dat deze regels worden geschrapt. Op grond van het vijfde lid kunnen de regels over een omgevingsverordening inhouden dat bij die verordening afwijkende regels kunnen worden gesteld. Genoemde leden vragen waarom deze bepaling niet is ingekaderd, bijvoorbeeld door te stellen dat afwijkende regels alleen ten dienste kunnen zijn van behoud dan wel verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving.

Artikel 2.32

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat op grond van artikel 2.32 ontheffing van een instructieregel mogelijk is. Ontheffing wordt alleen verleend als de uitoefening van de taak of bevoegdheid waarvoor ontheffing wordt gevraagd onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de regel waarvan ontheffing is gevraagd. Deze leden vragen wat onevenredig belemmerend is, als onderdeel van een integrale afweging. Moet dit uit jurisprudentie gaan blijken? Deze leden vragen of in dit artikel niet expliciet moet worden gemaakt dat een ontheffing alleen kan worden verleend als dit ten dienste is van behoud dan wel verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving.

Artikel 2.39

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat artikel 2.39 de leggerplicht voor waterstaatswerken regelt. Op grond van het tweede lid geldt een uitzondering voor waterstaatswerken die in beheer zijn bij een ander openbaar lichaam dan een waterschap of het Rijk. Het vierde lid biedt de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de leggerplicht omdat het voor sommige watersystemen te veel gevraagd zou zijn om vorm, afmeting, ligging en constructie in een legger op te nemen. Deze leden vragen waarom voor de situaties genoemd in het tweede lid niet ook gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van het vierde lid zodat er altijd op inhoudelijke gronden een afweging wordt gemaakt of een legger nodig is.

Artikel 3.2

Blijkens artikel 3.2 constateren de leden van de ChristenUnie-fractie dat een omgevingsvisie de hoofdlijnen bevat van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het grondgebied en de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren integrale beleid. Artikel 16.86 biedt de mogelijkheid om regels te stellen over procedurele en vormvereisten. Maar blijkens de MvT is de inzet om daarvan in dit geval zo min mogelijk gebruik te maken. Genoemde leden wijzen er op dat artikel 3.2 niet verplicht tot het beschrijven van de aanwezige kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Zij vragen waarom dit niet is opgenomen, aangezien dit een belangrijke voorwaarde is om te zorgen dat alle te beschermen elementen van de omgeving in beeld zijn.

Artikel 3.9

Als aannemelijk is dat niet wordt voldaan of niet zal worden voldaan aan een omgevingswaarde, stelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar dat het geval is, een programma vast gericht op het voldoen aan die omgevingswaarde, zo lezen de leden van de ChristenUnie-fractie. In een eerdere toetsversie van het wetsvoorstel stond hier in plaats van het college van burgermester en wethouders «het verantwoordelijke bestuursorgaan». Voor de gemeente is blijkens de MvT gekozen met het oog op het subsidiariteitsbeginsel en het feit dat uit monitoring kan blijken dat landelijk vastgestelde omgevingswaarden voor bijvoorbeeld luchtkwaliteit in een bepaald geografisch afgebakend gebied niet kan worden voldaan. Genoemde leden vragen hoe gemeenten aan deze verplichting kunnen voldoen als zij voor effectieve maatregelen afhankelijk zijn van Rijk en/of provincie maar deze bestuursorganen van mening zijn dat de overschrijding puur een lokaal probleem is. Hoe wordt hier voorkomen dat deze bestuursorganen het probleem kunnen afschuiven op de gemeenten, zo vragen deze leden? Zo lijkt het luchtkwaliteitprobleem momenteel vooral een lokaal probleem als wordt gekeken naar de overschrijdingen maar is dit te verklaren door de cumulatie op drukke verkeersknooppunten in combinatie met bebouwing. Gemeenten hebben maar zeer beperkte mogelijkheden om deze overschrijdingen aan te pakken. Deze leden vragen daarom in hoeverre gemeenten zich kunnen verzekeren van medewerking van andere overheden bij het vaststellen van maatregelen voor het programma in geval er sprake is van (dreigende) overschrijding van landelijk of provinciaal vastgestelde omgevingswaarden.

Artikel 3.16

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op een verschrijving in sub f onder 2° waar aan het begin van de zin het woord «op» moet worden toegevoegd.

Artikel 4.5 en 4.6

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat bij maatwerkvoorschriften- en regels van rijksregels kan worden afgeweken als dat bij die regels is bepaald. Klopt het, zo vragen deze leden, dat hierbij ook mag worden afgeweken van de doelstellingen van de wet? Genoemde leden vragen waarom deze optie niet is ingekaderd bijvoorbeeld door de voorwaarde dat afwijkende voorschriften alleen kunnen als deze ten dienste zijn van behoud dan wel verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving.

Artikel 4.7

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de RvS zorgen heeft uitgesproken omdat er rond het principe van gelijkwaardigheid een voortdurende discussie tussen burgers, derden en handhavende instanties kan ontstaan of al dan niet aan het doel van het wettelijk voorschrift wordt voldaan. In antwoord daarop is het vereiste van een instemmende beschikking als uitgangspunt genomen. Bij omgevingsplan, omgevingsverordening, waterschapsverordening of rijksregels kan echter worden bepaald dat van daarbij aangegeven regels van dit uitgangspunt kan worden afgeweken. Deze leden vragen welke procedurele waarborgen er zijn voor toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Op grond van de huidige wetstekst is volgens hen nog onvoldoende de rol van het bevoegd gezag bij de beoordeling van gelijkwaardigheid duidelijk. Zij vragen waarom er, in het licht van het advies van de RvS niet voor gekozen is altijd een positieve beschikking door het bevoegd gezag te eisen, waartegen rechtsbescherming open staat. Ook constateren deze leden dat belangen die de voorgeschreven maatregel niet beoogt te beschermen niet hoeven te worden meegewogen maar dat de alternatieve maatregel wel moet voldoen aan de voor andere belangen gestelde regels. Klopt het dat door de «kan-bepaling» andere belangen bij het beoordelen van de gelijkwaardige maatregel wel mogen worden meegewogen, zo vragen deze leden.

Artikel 4.14

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen over de voorgestelde voorbescherming voor gemeentelijke monumenten. Momenteel is het college van burgemeester en wethouders nog bevoegd om het voornemen te uiten om cultuurhistorisch waardevolle objecten aan te wijzen als gemeentelijk monument op basis van de gemeentelijke monumentenverordening. Zo kunnen waardevolle panden tijdig voorbeschermd worden – soms al binnen een week – als sloop dreigt. In het wetsvoorstel is een voorbereidingsbesluit nodig om een waardevol object voorbescherming te kunnen geven als gemeentelijk monument in het omgevingsplan. Deze leden constateren echter dat dit besluit alleen genomen kan worden door de gemeenteraad. Zij vragen of dit, gezien de lengte van deze procedure, een afdoende bescherming is tegen sloop van toekomstige monumenten. Volgens lid 5 kan de gemeenteraad de bevoegdheid voor voorbereidingsbesluiten delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Is het mogelijk dat de gemeenteraad hierbij specificeert dat dit alleen geldt voor voorbereidingsbesluiten gericht op voorbescherming van waardevolle panden? Ziet de regering andere mogelijkheden voor snelle voorbescherming van gemeentelijke monumenten, zo vragen zij.

Artikel 4.21

Op grond van artikel 4.21 worden rijksregels gesteld voor bouwwerken met het oog op veiligheid, gezondheid en duurzaamheid. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom hier niet ook het doel toegankelijkheid is opgenomen.

Artikel 4.24 en 5.26

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de Omgevingswet mijnbouwactiviteiten worden getoetst op het waarborgen van veiligheid en evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Deze leden vragen waarom hier niet ook de milieueffecten worden beoordeeld. Volgens genoemde leden is dit wel van belang gezien de potentiele effecten op de grondwaterkwaliteit en daarmee de veiligstelling van een duurzame drinkwatervoorziening. Dit is volgens genoemde leden minstens zo belangrijk als het waarborgen van het belang van de veiligheid in relatie tot de scheepvaart die wel wordt genoemd. Deze leden vragen voorts waarom bij de beoordelingsregels in artikel 5.26 (beoordelingsregels aanvraag mijnbouwactiviteit) niet de specifieke toevoegingen staan ten aanzien van de scheepvaart en de landsverdediging die wel zijn opgenomen in artikel 4.24 (rijksregels mijnbouwactiviteiten).

Artikel 5.1

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat in het wetsvoorstel de aanwijzing van gemeentelijke monumenten alleen nog kan via het omgevingsplan. Wijzigingen aan gemeentelijke monumenten zijn dan een zogenaamde afwijkactiviteit, die op basis van artikel 5.1 eerste lid van de Omgevingswet naast een aantal andere activiteiten vergunningplichtig zijn gesteld. Deze leden constateren echter dat blijkens ditzelfde lid de Minister in de AMvB vergunningsvrije activiteiten mag opnemen. Zij vragen aan welke situaties wordt gedacht. Zij pleiten ervoor dat gemeenten voor gemeentelijke monumenten zelf kunnen blijven bepalen wat vergunningsvrij of vergunningplichtig is. Genoemde leden vragen voorts naar de waarborgen die er zijn bij (verbouw) activiteiten aan Rijksmonumenten in geval deze vergunningsvrij zijn. Door de wijziging van het Besluit omgevingsrecht in 2011 zijn bepaalde activiteiten aan Rijksmonumenten onder voorwaarden vergunningsvrij. Dit betreft het verwijderen of veranderen van niet monumentale onderdelen aan de binnenkant van een Rijksmonument en normaal onderhoud mits detaillering en materiaal ongewijzigd blijven. De aanname was dat monumenteigenaren voldoende kennis over de monumentale waarden van hun pand hebben. Genoemde leden vragen of deze aanname gezien de ervaringen in de praktijk niet te optimistisch was. Klopt het dat inmiddels met name aan de binnenkant van deze monumenten vaak onnodig veel waardevol erfgoed is verdwenen door een gebrek aan kennis bij de eigenaren over de monumentale waarde? Deze leden pleiten er niet voor om deze activiteiten weer vergunningplichtig te maken maar vragen wel naar mogelijkheden om voldoende waarborg te bieden tegen ongewenst verlies van cultureel erfgoed. Zij wijzen er op dat de zogenaamde «redengevende beschrijvingen» van Rijksmonumenten niet zijn toegerust op het loslaten van de vergunningplicht en vaak zo summier zijn dan ze alleen de waarde van de voorgevel kort beschrijven waardoor eigenaren de indruk hebben dat de binnenkant van het monument geen specifieke monumentale waarde heeft. Genoemde leden vragen welke inspanningen de regering doet om deze redengevende beschrijvingen toe te rusten op het huidige wettelijke stelsel zodat misverstanden worden voorkomen? Ook vragen zij of de regering bereid is, in ieder geval zolang deze redengevende beschrijvingen niet zijn aangepast ten aanzien van hetgeen vergunningsvrij is een laagdrempelig servicemoment te creëren. Zo zouden eigenaar/architect/bouwer conform de MoMo-doelstellingen 20) in een vroeg stadium voorafgaand aan de uitvoering van werkzaamheden met de gemeente in contact kunnen worden gebracht om te voorkomen dat waardevol erfgoed verdwijnt en de gemeente moet handhaven. Voorts vragen deze leden op welke wijze de regering voornemens is in de voorgestelde «Laan voor de leefomgeving» ook de kennis over de monumentale waarden van monumenten te ontsluiten. Artikel 5.1 bevat geen grondslag voor het toevoegen van nieuwe vergunningplichten bij algemene maatregel van bestuur. Voor nieuwe vergunningplichten op rijksniveau voor activiteiten is daarom een wetswijziging nodig. Genoemde leden vragen of een onverwachtse ontwikkeling hiermee wel tegen gehouden kan worden als deze niet is benoemd als vergunningplichtig.

Artikel 5.17

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het tweede lid van artikel 5.17 vermeld is dat de beoordelingsregels over het verlenen of weigeren van een omgevingsvergunning ook kunnen bepalen dat de motivering van het besluit aan bepaalde eisen moet voldoen. Genoemde leden vragen waarom hier is gekozen voor een «kan-bepaling».

Artikel 5.8

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat artikel 5.8 het bevoegd gezag bij aanvraag van één activiteit regelt. Dit is in principe de gemeente tenzij in de wet of AMvB anders is bepaald. Beoogd is hiermee een flexibel systeem te maken waarbij niet voor elke verschuiving van bevoegdheden tussen overheidslagen een wetswijziging vereist is. Genoemde leden vragen hoe vaak in het verleden een dergelijke bevoegdheidswijziging is opgetreden. Waarop is de verwachting gebaseerd dat het systeem op dit punt flexibel moet zijn, zo vragen zij.

Artikel 5.12

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat artikel 5.12 het bevoegd gezag bij aanvraag van meer activiteiten regelt. Genoemde leden vragen wat de procedure is indien overheden onderling van mening verschillen wie bij dergelijke aanvragen het bevoegd gezag is.

Artikel 5.20

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat artikel 5.20 beoordelingsregels bevat voor het aanvragen van een afwijkactiviteit. Deze kunnen betrekking hebben op gebieden die gereserveerd zijn voor toekomstige ontwikkelingen door het Rijk. Afwijkactiviteiten kunnen worden toegestaan als deze van beperkte omvang zijn. Genoemde leden vragen of dit niet te veel ruimte laat voor interpretatie. Waarom is er niet voor gekozen aangezien er sprake is van een Rijksbelang deze beoordeling door het Rijk te laten plaatsvinden, zo vragen zij.

Artikel 5.34

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat van de termijnstelling aan de omgevingsvergunning in artikel 5.34 mijnbouwactiviteiten zijn uitgezonderd. Hiervoor zijn aparte bepalingen in de mijnbouwwet opgenomen. Genoemde leden vragen waarom deze bepalingen niet worden opgenomen in de Omgevingswet.

Artikel 5.37 en 5.38

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat artikel 5.37 en 5.38 een uniforme procedure regelt voor het wijzigen van voorschriften van de omgevingsvergunning en intrekken van de omgevingsvergunning. Dit is onder meer mogelijk indien de vergunning langere tijd niet wordt gebruikt. Hierbij is gekozen voor een uniforme termijn van één jaar of een in de omgevingsvergunning vast te stellen langere termijn. Deze leden vragen voor welke vergunningen deze termijn een verkorting is, hoe vaak onder de huidige wet gebruik wordt gemaakt van dit instrument en wat de verwachting is van het gebruik van dit instrument onder het nieuwe regime.

Artikel 5.41

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat artikel 5.41 de revisievergunning regelt. Het is een goed instrument om ambtelijk een groot aantal gerelateerde vergunningen voor hetzelfde bedrijf samen te voegen. Deze leden trekken hierbij wel een parallel met het omgevingsplan waar er straks per gemeente nog maar één omgevingsplan is. Zij vragen waarom er niet voor gekozen is standaard bij de aanvraag van een nieuwe vergunning deze te integreren in een reeds bestaande gerelateerde vergunning.

Artikel 5.42

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat, voor zover het energieprojecten betreft, ook in de energiewetten (zoals de Elektriciteitswet 1998, Gaswet en Mijnbouwwet) kan worden opgenomen dat voor bepaalde projecten de projectprocedure moet worden gevolgd. Dit komt overeen met de huidige regelingen van de energiewetten waarin de RCR van toepassing wordt verklaard. Genoemde leden vragen of in de Invoeringswet zal worden voorzien in deze regeling zodat de RCR op deze wijze wordt voortgezet.

Artikel 5.44

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat artikel 5.44 de bevoegdheid van de Minister regelt om een projectbesluit vast te stellen voor werken met een nationaal belang. Genoemde leden vragen waarom in het eerste lid onder b sub 2 is gekozen voor «de uitbreiding van een weg met een of meer rijstroken, als het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt». De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom hier niet ook uitbreidingen onder vallen die weliswaar geen aansluitingen met elkaar verbinden maar wel een relatief groot wegvak beslaan (enkele kilometers). Dezelfde vraag hebben deze leden over lid c sub 1 over spoorwegen. Ook vragen zij of onder aansluitingen in dit geval ook stations worden verstaan, ook als er geen sprake is van een aansluiting op een andere spoorlijn.

Artikel 5.48 en 5.52

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat voor een wijziging of een latere uitwerking van het projectbesluit dezelfde procedure kan worden gevolgd als het projectbesluit blijkens de toelichting bij artikel 5.52. Zij vinden dit echter niet terug in de betreffende wetstekst en vragen om dit toe te lichten. Voorts constateren deze leden dat blijkens artikel 5.48 in deze gevallen de procedure van voornemen, verkennen en voorkeursbeslissing niet van toepassing is. Genoemde leden vragen of hiermee niet cruciale besluiten buiten het participatieproces van de sneller en beter aanpak worden gehouden. Zijn er geen situaties denkbaar zo vragen deze leden, waarbij gezien de omvang van het uit te werken deel wel een voorkeursbesluit wenselijk is. Genoemde leden noemen als voorbeeld de verbreding van de A27 tussen Houten en Hooipolder. Is het met de voorgestelde wetstekst mogelijk dat bij een dergelijk project het traject van de rivierkruising bij Gorinchem en het knooppunt Gorinchem in het voorkeursbesluit als «uit te werken» worden aangewezen en zo zonder voorkeursbeslissing verder wordt uitgewerkt terwijl er op zo’n deeltracé veel varianten mogelijk zijn, zo vragen zij.

Artikel 5.49

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in dit artikel een typefout staat. «betrokkenen» moet zijn «betrokken en».

Artikel 5.51

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat het Rijk bij projectbesluit kan afwijken van decentrale regels als regelgeving onevenredig belemmerend is en het zorgvuldig is gemotiveerd. Genoemde leden vragen welke voorwaarden er hiervoor verder gelden. Is het Rijk verplicht tijdig in overleg te gaan met het betreffende bestuursorgaan? Zo nee, waarom is dit niet in dit artikel geregeld, zo vragen zij.

Artikel 5.53

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat in artikel 5.53 (over de gemeentelijke projectprocedure) een koppeling wordt gelegd met de rechterlijke beslistermijn bij projectprocedures (artikel 16.85). Klopt het, zo vragen deze leden, dat de gemeente er voor kan kiezen om niet alle in artikel 5.53 genoemde artikelen toe te passen maar dat in dat geval wel de consequentie is dat artikel 16.85 niet van overeenkomstige toepassing is? Deelt de regering de mening dat bij het toepassen van de projectpro-cedure door gemeenten dat deze ook volledig dient te zijn, inclusief in genoemde artikelen genoemde voorwaarden ten aanzien van burgerparticipatie (artikel 5.45. lid 3 en artikel 5.49), zo vragen zij. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze de gemeenteraad kan besluiten tot het volgen van de gemeentelijke projectprocedure van artikel 5.53. Hoe kan de gemeenteraad hierop sturen aangezien meestal het college projecten initieert, eventueel op verzoek van een andere initiatiefnemer? Is het dan vaak niet te laat om alsnog zonder vertraging de gemeentelijke projectprocedure conform artikel 5.53 toe te passen? Genoemde leden geven om deze reden in overweging in de Omgevingswet expliciet vast te leggen dat de gemeenteraad in het Omgevingsplan vooraf locaties/gebieden kan aanwijzen waarvoor de gemeentelijke projectprocedure in ieder geval zal worden gevolgd, tenzij de gemeenteraad hiervan af ziet.

Artikel 12.1

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er in het hoofdstuk over grondexploitatie een knip wordt gemaakt tussen gewone grondexploitatiekosten en bijkomende kosten, zoals bijvoorbeeld ambtelijke kosten. Deze leden vragen op welke wijze deze bijkomende kosten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer in het geval hierover geen overeenkomst met de initiatiefnemer kan worden gesloten.

Artikel 13.16

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat sinds kort ook voor vrijwillige adviezen van de commissie MER moet worden betaald. Zij vragen wat op het ogenblik de gemiddelde kosten zijn die hiervoor in rekening worden gebracht per project waarvoor vrijwillig advies wordt gevraagd en in totaal per jaar voor alle vrijwillige adviezen en welk percentage dit is van de totale inkomsten van de commissie MER. Zij vragen of deze wijze van bekostiging mede gezien de krimpende budgetten van gemeenten er niet toe kan leiden dat er minder adviesaanvragen worden gedaan. Zij vragen of het met de gekozen opzet van artikel 13.16 mogelijk is de tarieven te differentiëren zodat voor verplichte adviezen meer moet worden betaald waardoor voor niet-verplichte adviezen een lager (niet-kostendekkend) tarief kan worden vastgesteld.

Artikel 16.5

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat bij het nemen van een besluit op grond van deze wet in ieder geval gebruik kan worden gemaakt van rapporten met gegevens, onderzoeken of inventarisaties die bij het ontwerpbesluit of, bij het ontbreken daarvan, bij de aanvraag zijn gebruikt en die bij de vaststelling van het besluit niet ouder zijn dan twee jaar. Ten opzichte van de huidige houdbaarheidsbepalingen is hierbij de verwijzing naar «rapporten met inventarisaties» nieuw. Dit zou een verduidelijking zijn. Genoemde leden vragen naar de reden van deze toevoeging en waarom dit een verduidelijking is. Wordt hiermee gedoeld op metastudies? Zo ja, deelt de regering de mening dat hiermee een achterdeur wordt gecreëerd waarmee onderzoeksgegevens die ouder zijn dan twee jaar alsnog kunnen worden gebruikt als ze worden aangehaald in een inventarisatie die jonger is dan twee jaar? De houdbaarheidsbepaling is niet zonder meer van toepassing op besluiten die betrekking hebben op een Natura 2000-activiteit of flora en fauna activiteit. Dit sluit aan bij de bestaande regelgeving volgens de MvT. Genoemde leden vragen dit toe te lichten gezien de tekst zoals opgenomen in de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht artikel 3.1a waarin deze bepaling niet is terug te vinden.

Artikel 16.6

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat artikel 16.6 de grondslag biedt om bij ministeriële regeling regels te stellen over reken- en meetmethoden en uitgangspunten voor de beoordeling van de gevolgen van het besluit. Genoemde leden vragen op welk niveau deze regels momenteel worden gesteld. Gezien het technische karakter lijkt een regeling op het niveau van ministeriële regeling vanzelfsprekend, maar genoemde leden constateren dat juist over de uitgangspunten zoals meten versus rekenen en de te gebruiken modellen in het recente verleden politieke discussies zijn geweest. Is het daarom niet verstandiger hier te kiezen voor regeling bij of krachtens AMvB zodat de kanbepalingen ten aanzien van meet- en rekenmethoden met betrokkenheid van de Kamer kunnen worden vastgesteld en de gedetailleerde technische uitwerking op het niveau van ministeriële regeling kan plaatsvinden, zo vragen zij.

Artikel 16.14

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat dit artikel regelt dat bij AMvB of bij omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevings-verordening ook andere instanties dan bestuursorganen in de gelegenheid worden respectievelijk kunnen worden gesteld om aan het bevoegd gezag advies uit te brengen over een omgevingsvergunning, besluit, omgevingsplan, waterschapsverordening of omgevingsverordening. Deze leden vragen of de regering van plan is drinkwaterbedrijven als adviseurs aan te (laten) wijzen.

Artikel 16.34 De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat artikel 16.34 lid 4 regelt dat voor een plan of programma dat het kader vormt voor andere projecten dan bedoeld in het eerste lid het bevoegd gezag alleen een milieueffectrapport maakt als dat plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben. Deze leden vragen waarom hier het woord «alleen» wordt gebruikt aangezien het bevoegd gezag altijd kan kiezen om een MER te doen als dat niet verplicht is.

Artikel 16.35

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het detailniveau van de MER wordt afgestemd op het niveau van het plan of programma. Genoemde leden vragen hoe wordt voorkomen dat redelijke alternatieven in deze fase afvallen als gevolg van te globale inschatting van effecten terwijl deze alternatieven in de project-MER fase mogelijk wel een reëel alternatief zouden kunnen blijken te zijn. Voor een plan-MER mag gebruik gemaakt worden van andere plan-MER’en. Genoemde leden vragen in dit verband hoe dit zich verhoudt tot de bepalingen ten aanzien van de houdbaarheid van gegevens.

Artikel 16.36

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat voordat het MER wordt gemaakt, adviseurs worden geraadpleegd over reikwijdte en detailniveau. De te raadplegen adviseurs verschillen met de adviseurs volgens de huidige Wm. Genoemde leden vragen welke adviseurs hier niet meer worden genoemd.

Artikel 16.39

De leden van ChristenUnie-fractie constateren dat als een plan of programma zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het MER zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het definitief vastgestelde plan of programma ten grondslag kunnen worden gelegd, de gegevens uit het eerder ter inzage gelegde MER worden aangevuld. Deze leden vragen hoe op dat moment de procedures voor zienswijzen, bezwaar en beroep zijn geregeld en de advisering van de commissie MER. Wordt de aanvulling van de MER behandeld als ware het een nieuwe MER (dus nieuwe ter inzagelegging en nieuwe mogelijkheid voor advies door commissie MER)? Zo ja, waarom is dit niet specifieker geregeld in artikel 16.39? Zo nee, waarom is hier niet voor gekozen, zo vragen zij.

Artikel 16.40

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat bij AMvB regels worden gesteld over de inhoud van de plan-MER. Genoemde leden vragen aan wat voor regels wordt gedacht. Zij constateren dat bij de project-MER wordt gevraagd relevante alternatieven te schetsen (artikel 16.50). Zij vragen waarom dit niet wordt gedaan voor de plan-MER in de gevallen dat duidelijk is dat er uiteindelijk ook een project-MER zal komen. Deze leden zien hier een spanningsveld omdat met het wetsvoorstel er alleen nog een verplicht advies is van de commissie MER over het plan-MER en niet meer over het project-MER. Is het mede daarom niet wenselijk dat buiten twijfel wordt gesteld dat ook op het niveau van plan-MER redelijke alternatieven worden geschetst in het geval er een project-MER volgt waarin overgebleven alternatieven verder worden uitgewerkt, zo vragen zij.

Artikel 16.49

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat niet elk gebrek in een MER er meteen toe leidt dat de MER niet meer bij de besluitvorming gebruikt kan worden (lid 1). Artikel 16.49 lid 2 verklaart daar bovenop dat artikel 16.5 niet van toepassing is. In artikel 16.5 gaat het om de houdbaarheid van onderzoeksgegevens. In de MER kunnen immers oudere onderzoeksgegevens staan dan 2 jaar. Genoemde leden vragen in dit verband of in lid 2 niet specifieker moet worden gesteld dat artikel 16.5 niet van toepassing is «op de MER als bedoeld in het eerste lid» aangezien de houdbaarheid van onderzoeksgegevens wel van toepassing hoort te zijn op de andere onderzoeksgegevens die ten grondslag liggen aan een besluit.

Artikel 16.50

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat op grond van artikel 16.50 derde lid het alternatievenonderzoek geen betrekking heeft op de locatie, waaronder het tracé, als dat al in de plan-MER al is aangewezen. Genoemde leden vragen in hoeverre dit een wijziging is ten opzichte van de huidige wetgeving. Ook vragen zij of deze bepaling niet te ruim is. Deze leden noemen net als bij artikel 5.48 als voorbeeld de verbreding van de A27 tussen Houten en Hooipolder. Is het met de voorgestelde wetstekst mogelijk dat bij een dergelijk project het volledige traject wordt aange-wezen in de plan-MER fase maar dat er pas in de project-MER een keuze valt over het aantal rijstroken bijvoorbeeld op het deeltraject van de rivierkruising bij Gorinchem en het knooppunt Gorinchem. Deelt de regering op basis van dit voorbeeld de mening dat ook als een traject al in de plan-MER fase is aangewezen nog steeds relevante verschillende alternatieven kunnen zijn voor de project-MER fase, zo vragen zij.

Artikel 17.5

De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat het van belang is dat de commissie voor de milieueffectrapportage onafhankelijk kan opereren. Deze onafhankelijke positie maakt dat haar adviezen voor zowel bevoegd gezag en initiatiefnemer als belangengroepen en burgers meerwaarde hebben. De Wm biedt hiervoor nu op wetniveau een concrete waarborg (artikel 2.21). Genoemde leden vragen waarom deze onafhankelijkheid niet is verankerd in de Omgevingswet mede omdat Europese vereisten vragen om het zeker stellen van een deskundige en onafhankelijke beoordeling van de kwaliteit van milieueffectrapportages.

Artikel 17.8

De leden van de ChristenUnie-fractie zien in artikel 17.8 dat onverenigbare functies worden genoemd voor adviesorganen op gemeentelijk niveau. Genoemde leden vragen waarom de functie van gemeenteraadslid, griffie en gemeentesecretaris niet zijn benoemd als onverenigbaar.

Artikel 17.10

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat op grond van artikel 17.10 de taak van de stichting advisering bestuursrechtspraak voor milieu en ruimtelijke ordening worden uitgebreid naar de fysieke leefomgeving. Genoemde leden vragen waarom dit een optie is en waarom in de Omgevingswet niet gelijk is gekozen voor een integrale benadering voor de fysieke leefomgeving. Ook vragen genoemde leden waarom de bepalingen uit artikel 20.14 t/m 20.17 uit de Wm niet in zijn geheel zijn overgezet naar de Omgevingswet zodat er één plaats in de wetgeving is waar de taken van genoemde stichting worden geregeld, mede met het oog op het feit dat het de bedoeling is dat de Wm op zal gaan in de Omgevingswet.

Artikel 18.3

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat bestuursorganen die krachtens artikel 16.15 instemming moeten verlenen met een voorgenomen besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning, volgens artikel 18.3 in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen een zelfstandige bevoegdheid kunnen toegekend krijgen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom. Deze leden vragen waarom hier gekozen is voor het aanwijzen van gevallen bij AMvB. Waarom is het bestuursorgaan dat op grond van artikel 16.15 bevoegd is instemming te verlenen niet sowieso bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang, zo vragen deze leden.

Artikel 20.2 en 20.3

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of met methode van monitoring (artikel 20.2) en regels voor de uitvoering (artikel 20.3) gelijksoortige regels worden bedoeld. De voorgestelde regeling voor regels over de uitvoering van monitoring in artikel 20.3 ziet niet op de niet-verplichte provinciale of gemeentelijke omgevingswaarden. Genoemde leden begrijpen dit vanuit het principe van subsidiariteit en lokale autonomie, maar hebben wel vragen of dit niet tot onnodige discussie kan leiden over de kwaliteit van monitoring van deze omgevingswaarden als die in verschillende gemeenten en provincies uiteenloopt. Is het voor de rechtszekerheid van burgers niet wenselijk deze methoden waar mogelijk te uniformeren? Bovendien vragen zij of alle gemeenten voldoende deskundigheid hebben om zelf voor technische omgevingswaarden de juiste methode vast te stellen. Dit is volgens genoemde leden wel van belang omdat in de Omgevingswet monitoring een essentieel onderdeel is van de beleidscyclus. Zij geven daarom in overweging het bij AMvB wel mogelijk te maken om voor frequent voorkomende omgevingswaarden waarvoor dit wenselijk is uniforme landelijke methoden vast te leggen. Zij trekken hierbij een vergelijking met bestaande normen, richtlijnen, certificeringen en keurmerken in de bouw.

Artikel 20.12

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat artikel 20.12 derde lid regelt dat de beschikbaarstelling van omgevingsdocumenten kan worden beperkt tot daarbij aangewezen elementen van die documenten. Achtergrond hiervan is dat de landelijke voorziening in de toekomst mogelijk uitgebreid zou kunnen worden met omgevingsvergunningen en andere beschikkingen. Genoemde leden vragen waarom de beperking van het derde lid daarom niet beperkt is tot deze mogelijke uitbreidingen. Ook vragen zij waarom het nog niet zeker is dat ook omgevingsvergunningen worden toegevoegd aan het loket van ruimtelijkeplannen.nl. Volgens genoemde leden zouden omgevingsvergunningen makkelijk toegankelijk moeten zijn voor burgers en zou openbaarmaking via het digitale loket uitgangspunt moeten zijn.

Artikel 20.14 De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat op grond van artikel 20.14 vijfde lid regels kunnen worden gesteld over de toezending van verslagen aan een bestuursorgaan, de Staten-Generaal of de Europese Commissie. Genoemde leden vragen waarom hier is gekozen voor een kan-bepaling.

Artikel 20.18 De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat dit artikel regelt dat het Planbureau voor de Leefomgeving ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uitbrengt, waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving wordt beschreven. Voorts regelt het artikel dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten minste eenmaal in de vier jaar een wetenschappelijk rapport uitbrengt, waarin de ontwikkeling van de staat van cultureel erfgoed wordt beschreven. Genoemde leden vragen waarom er niet gekozen is voor een kortere termijn (bijvoorbeeld twee jaar) om er zo voor te zorgen dat de geconsta-teerde ontwikkelingen tijdig kunnen leiden tot bijstelling van beleid of de ontwikkeling van nieuw beleid. De reikwijdte van de rapportage door het Planbureau voor de Leefomgeving wordt bij ministeriële regeling bepaald, omdat deze niet alle onderdelen van de fysieke leefomgeving zal betreffen, maar het milieu in brede zin. Genoemde leden vragen waarom de Omgevingswet niet is aangegrepen om deze balans voor de leefomgeving te verbreden zodat hierin ook andere aspecten van de leefomgeving aan de orde komen zoals bijvoorbeeld ontwikkelingen in het ruimtegebruik.

Artikel 23.3

De leden van de ChristenUnie-fractie menen dat flexibiliteit creatieve oplossingen kan bevorderen en een experimenten bepaling kan daaraan bijdragen. Dit vraagt volgens genoemde leden echter wel inkadering om te voorkomen dat een te grote mate van flexibiliteit het beschermingsniveau en de rechtszekerheid voor burgers en bedrijven ondermijnt. Genoemde leden constateren in dit verband dat een experiment alleen wordt aangewezen als dit beoogt bij te dragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder a, waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de te volgen procedures of de besluitvorming daarover. In artikel 1.3 wordt echter niet gesproken over de te volgen procedures of de besluitvorming daarover. Genoemde leden vragen naar de reden van deze toevoeging. Genoemde leden vragen ook een nadere toelichting op de tijdsduur van een experiment. In lid 3 wordt namelijk onderscheid gemaakt tussen de tijdsduur van een experiment (lid 3 sub c) en de termijn dat mag worden afgeweken van omgevingswaarden en de termijn dat mag worden afgeweken van andere zaken (lid 3 sub g). Als het gaat om andere afwijkingen dan afwijkingen van omgevingswaarden, kan die termijn langer dan 10 jaar zijn of zelfs permanent. Genoemde leden vragen aan wat voor soort afwijkingen moet worden gedacht. Volgens lid 4 kan de tijdsduur van het experiment met ten hoogste vijf jaar worden verlengd. Genoemde leden vragen of deze bepaling ook van toepassing is op de termijn genoemd in lid 3 sub g zodat dus 15 jaar mag worden afgeweken van omgevingswaarden. Als dit het geval is vragen genoemde leden wat de toegevoegde waarde van lid 3 sub c is. Kan dan niet beter worden volstaan met sub g en in lid 4 ook daar bij aan te sluiten? Genoemde leden constateren dat in artikel 23.3 niet is voorzien in het treffen van maatregelen indien uit monitoring blijkt dat het experiment niet de beoogde of zelfs averechtse effecten heeft gehad op de kwaliteit van de leefomgeving. Zij vragen waarom dat niet is opgenomen. Genoemde leden constateren dat tegen aanwijzing bij AMvB geen beroep mogelijk is terwijl de aanwijzing wel langdurig gevolgen voor de leefomgeving van burgers kan hebben. Zij vragen daarom welke mogelijkheden tot rechtsbescherming burgers hebben bij dergelijke experimenten.

Artikel 23.6

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het huidige artikel 122 Woningwet gemeenten verbiedt contractueel hogere eisen te stellen dan in het bouwbesluit vastgelegd. Het voorgestelde artikel 23.6 Omgevingswet is daarvoor in de plaats gekomen. Uit artikel 23.6 volgt niet dat gemeenten (of andere overheden) over andere onderwerpen dan waar dit artikel betrekking op heeft zonder meer andere rechtshandelingen naar burgerlijk recht mogen verrichten. Dit zal moeten worden getoetst aan de door de Hoge Raad in het Windmill-arrest geformuleerde criteria (HR 26 januari 1990, NJ 1991, 393). Bevat de publiekrechtelijke regeling zelf geen antwoord op de vraag of toepassing van privaatrechtelijke bevoegdheden rechtmatig is, dan beoordeelt de rechter die rechtmatigheid in zulke gevallen aan de hand van de vraag of dat gebruik een onaanvaardbare doorkruising van de betreffende publiekrechtelijke regeling betekent. Genoemde leden vragen waarom in het wetsvoorstel hier niet meer duidelijkheid over wordt gegeven. Is de regering voornemens in lagere regelgeving de werking van artikel 23.6 te verbreden en zo ja, welke voor- en nadelen ziet de regering bij het regelen op wetsniveau, zo vragen zij.

10) Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand

11) Radboud Universiteit Nijmegen, Ten gronde beschouwd: een onderzoek naar alternatieven en verbeteringen voor het juridisch instrumentarium op het gebied van het grondbeleid in het kader van de totstandkoming van de Omgevingswet en de evaluatie van de onteigeningswet, 2012. Kamerstukken II 2012/13, 33 118, nr. 7, bijlage.

19) Wet op de Ruimtelijke Ordening, vervallen per 1 juli 2008.

20) MoMo: Modernisering van de Monumentenzorg

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

« Terug

Archief > 2014 > oktober