Bijdrage Joël Voordewind plenair wijziging van enige onderwijswetten inzake samenwerkingsscholen

donderdag 13 januari 2011

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Door bevolkingskrimp is het noodzakelijk geworden om in sommige gebieden na te denken over vormen van samenwerking. Ik noem hierbij gebieden zoals het noorden en het oosten van het land, Limburg en Zeeland, maar ook delen van Zuid- en Noord-Holland. Wij hebben hierover onlangs een Kamerdebatje gehad. De ChristenUnie vindt het essentieel dat ook ouders in krimpgebieden kunnen kiezen waar hun kind naar school gaat. Dat vraagt om een evenwichtig net van openbare scholen, maar ook om instandhouding van scholen van kleine richtingen. Dat vraagt om bereikbaarheid en diversiteit van die richtingen.

            In 2006 gebeurde er iets bijzonders. Artikel 23 van de Grondwet werd met steun van de ChristenUnie gewijzigd. Bovendien hield die wijziging een inbreuk in, zij het beperkt, op het sinds 1917 bestaande duale bestel van openbaar en bijzonder onderwijs.

Wij hadden toen wel grote twijfels bij de aantasting van het duale onderwijsstelsel. De ChristenUnie vindt dat wij zuinig moeten zijn op het duale bestel. Mijn fractiegenoot Slob heeft daarom in het debat over de grondwetswijziging gesteld dat de samenwerkingsschool echt een uitzondering zou moeten blijven in ons onderwijssysteem. Met die blik kijk ik ook naar het voorliggende wetsvoorstel.

            Op dit moment bestaan er al een aantal samenwerkingsverbanden tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Dat werpt ook de vraag op of het voorliggende wetsvoorstel wel nodig is. Immers, openbaar en bijzonder onderwijs hebben in overleg besloten om samen te gaan werken. De Vereniging Openbaar Onderwijs stelt zelfs dat samenwerkingsscholen helemaal geen last hebben van hun actuele status. Voor de ChristenUnie is het echter niet relevant of scholen geen last hebben van hun status, voor de ChristenUnie is het relevant of we binnen de kaders van de wet en de uitgangspunten van de Grondwet blijven.

            Enerzijds zijn er ouders die hechten aan van overheidswege gegeven onderwijs dat levensbeschouwelijk neutraal en algemeen toegankelijk is. Anderzijds zijn er ouders die vanuit godsdienst of levensbeschouwing een bewuste keuze maken voor een bijzondere school. En dat moeten we vooral zo houden! Bij de vorming van de samenwerkingsschool lijkt het onmogelijke met elkaar verenigd te worden. De samenwerkingsschool zal levensbeschouwelijk neutraal en openbaar toegankelijk moeten zijn en tegelijkertijd het bijzondere karakter van bijvoorbeeld het christelijke onderwijs moeten waarborgen. Toch dienen zich situaties aan waarbij openbare en bijzondere scholen willen fuseren. De huidige samenwerkingsvormen tonen dat al aan. Onder druk van lage leerlingenaantallen is dat ook begrijpelijk.

            Feit is wel dat de grondwetswijziging het mogelijk heeft gemaakt dat het duale stelsel wordt omzeild, zij het dan in uitzonderlijke situaties. Voor die uitzonderingen moet een wettelijke basis bestaan, maar wel onder twee belangrijke voorwaarden. Dat hebben wij bij de hele wetsbehandeling zo ingebracht. De eerste voorwaarde luidt dat de openbare en de bijzondere stromingen duidelijk moeten kunnen worden onderscheiden. De tweede voorwaarde luidt dat de garantie er moet zijn dat de samenwerkingsscholen echt een uitzondering blijven, gekoppeld aan de opheffingsnorm.

            Voorzitter. Ik ga er nog iets duidelijker op in. Binnen de samenwerkingsscholen komen volgens voorliggend wetsvoorstel waarborgen om de identiteit van stromingen te garanderen. In dat opzicht zien veel scholen kans om behoud van het bijzonder onderwijs in de regio te blijven garanderen als er geen andere mogelijkheden meer zijn. Via de toezichthoudende rechtspersoon wordt de gekozen invulling van het bijzondere karakter van een school gegarandeerd. Dat zou ook moeten gelden voor de invulling van het toelatingsbeleid. Bij een samenwerkingsschool geldt echter de wettelijke eis van levensbeschouwelijke pluriformiteit bij toelating. Zit er dus nog wel ruimte in het wetsvoorstel om hier een eigen invulling aan te geven? Tast dit niet de vrijheid van het bijzonder-onderwijsdeel in de samenwerkingsschool aan? Daarover heeft collega Dijkgraaf een amendement ingediend waar wij positief tegenover staan. Sterker nog, wij zullen dat amendement meeondertekenen.

            Ik kom te spreken over de uitzondering, die tweede voorwaarde. In het debat over de begroting van onderwijs heb ik de vinger gelegd bij de druk die schoolbesturen kunnen ervaren om te fuseren, met name in de krimpgebieden. Gemeenten zetten scholen onder druk van het huisvestingsbeleid soms klem. Dat is zorgelijk. Volgens de minister wordt niemand gedwongen tot samenwerking. In de praktijk kan dit echter wel eens anders gaan. De samenwerkingsvariant heeft het gevaar in zich dat die uitgroeit tot een derde reguliere stroming. De ChristenUnie ziet een duidelijke verwatering van de identiteit van het bijzonder onderwijs als de samenwerkingsschool een normale variant zou worden.

            Juist binnen het duale onderwijsstelsel hebben we al een aantal wettelijke oplossingen bedacht om krimpproblemen aan te pakken. Allereerst staat in artikel 157 van de Wet op het primair onderwijs de mogelijkheid van de samenwerkingsovereenkomst waarbij door de gemiddelde schoolgrootte opheffing van een school kan worden afgewend. Het bijzonder onderwijs kan regionaal samenwerken met volledig behoud van de richting. Ook biedt de wet een uitzondering voor de laatste school van een richting in een gemeente. Daarnaast wordt in de memorie van toelichting de optie genoemd dat gemeenten kunnen samenwerken om openbaar onderwijs te blijven aanbieden wanneer er te weinig leerlingen per gemeente zijn om dat zelfstandig open te houden.

            Dit zijn mogelijkheden die binnen het duale stelsel passen, in tegenstelling tot de samenwerkingsschool. Hebben deze opties, die passen binnen dat duale stelsel, ook de voorkeur van de minister boven een samenwerkingsvariant. Hoe ziet zij dat dan vertaald in het wetsvoorstel?

            Ik kom ten slotte op het onderwerp van de eenpitter. Zo zou het uiteindelijk moeten gaan, zegt de minister. Er zijn scholen in krimpregio's die van mening zijn dat de keuze om samenwerkingsscholen onder te brengen in één afzonderlijke stichting een gedwongen keuze is.

Hierdoor ontstaat een verplichte nieuwe eenpitter. De tendens is juist dat eenpitters langzaam zouden moeten verdwijnen omdat het besturen van een school een complexe zaak is geworden. Kan de minister onderbouwen waarom een samenwerkingsschool niet kan worden ondergebracht bij een bestaand schoolbestuur? Bovendien speelt mee dat het gemeentebestuur grip krijgt op het bestuur van een school, wat weer in strijd is met de vrije inrichting van een school. Ik krijg hierop graag een reactie van de minister.

            Tot slot vraag ik de minister hoe zij de bestaande samenwerkingsscholen onder de nieuwe wet wil brengen. In de nota naar aanleiding van het verslag doet de minister daar niet zo moeilijk over. Zij zegt: die scholen bestaan nu eenmaal, laten wij ze vooral in stand houden. Wij krijgen dan echter twee typen scholen die toevallig dezelfde naam hebben: een samenwerkingsschool en een samenwerkingsschool. De een valt binnen de kaders van de wet en van de ander zegt de minister dat zij het even door de vingers ziet omdat hij al bestond. Vindt de minister het niet noodzakelijk om daarin eenduidigheid aan te brengen en ook de bestaande scholen onder de wet te brengen?

 

« Terug