ChristenUnie steunt maatregelen om kinderarbeid tegen te gaan

Kleding slavenarbeid.jpg
Peter Ester, CU Eerste Kamer - Foto Niek Stam -03116 - kopie (2) - kopie.jpg
Door Peter Ester op 23 april 2019 om 10:31

ChristenUnie steunt maatregelen om kinderarbeid tegen te gaan

Meer dan 150 miljoen kinderen verrichten gedwongen arbeid, waarvan meer dan 70 miljoen onder erbarmelijke omstandigheden. Maar liefst de helft van de kinderen die gedwongen werken, is tussen de vijf en elf jaar oud. Stuitende cijfers over een weerzinwekkend en onaanvaardbaar verschijnsel. Dat vraagt om krachtdadig beleid in de strijd tegen kinderarbeid. Nationaal en internationaal.

Het  Initiatiefvoorstel-Kuiken (de Wet zorgplicht kinderarbeid) vraagt van bedrijven een inspanningsverplichting: een verklaring waarin de onderneming aangeeft dat er naar beste weten in de productieketen geen kinderarbeid plaatsvindt. Namens de ChristenUnie-fractie heb ik mijn twijfels geuit over de vormgeving van dit wetsvoorstel. Er zijn nog veel onzekerheden over bijvoorbeeld de handhaving. Toch zullen wij het wetsvoorstel steunen: 150 miljoen slachtoffers van kinderarbeid kunnen we niet in de steek laten!

Lees hier mijn bijdrage aan het debat.

De ChristenUnie-fractie betreurt het dat er bijna anderhalf jaar voorbij is gegaan alvorens we de tweede termijn van de plenaire behandeling van dit initiatiefvoorstel kunnen heropenen. Kinderarbeid is een afschuwelijk maatschappelijk fenomeen en we moeten alles op alles zetten om hier een eind aan te maken. De OESO-richtlijnen verplichten ons daar terecht toe. We kunnen ons geen vertraging veroorloven willen we kinderarbeid voor 2025 uit de wereld helpen zoals de Sustainable Development Goals van de Verenigde Naties ons voorhouden.

Dit gevoel van urgentie, voorzitter, verdraagt zich slecht met het voortslepen van dit wetsvoorstel.

Het uitstel dat we overeenkwamen tijdens de plenaire behandeling eind 2017 was mede bedoeld om de bevindingen van de evaluaties van de IMVO-convenanten door het departement af te wachten en mee te wegen. Uit de brief van de minister van 22 februari jl. blijkt dat in weerwil van dit lange uitstel de evaluaties niet beschikbaar zijn voor het debat vandaag. Mijn fractie vindt dit, in alle openheid, een moeilijk te verteren gang van zaken. Natuurlijk is de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) van haar departement een onafhankelijke inspectiedienst waarover de minister maar beperkte zeggingskracht heeft. Maar op zijn minst had de minister het IOB kunnen verzoeken om een interimrapportage met ons te delen. Nu staan we met lege handen en dat belemmert en belast het debat dat we vandaag voeren. Kan de minister mijn fractie in meer detail schetsen waarom dit traject niet het tempo heeft dat het behoeft en waarom er geen tussenbevindingen op tafel liggen? Dat was toch een kleine moeite geweest?

Ik wil onderstrepen, voorzitter, dat de ChristenUnie-fractie steeds van mening is geweest dat we de IMVO-convenanten en dit wetsvoorstel niet tegen elkaar moeten uitspelen. Daar is niemand bij gebaat en zeker niet de slachtoffers van kinderarbeid. Beide instrumenten kunnen prima samen optrekken en versterken elkaar. De convenanten regelen de vrijwillige bijdrage van bedrijven rond internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen en de initiatiefwet vergroot de impact door een wettelijke norm rond de zorgplicht te introduceren. Het gaat om én-én, niet om óf-óf. Ook het MVO Platform benadrukt deze insteek. Bovendien, zo begrijpen wij de initiatiefnemer, voldoen bedrijven die zich committeren aan de convenanten aan de zorgplicht zoals geregeld in het wetsvoorstel. Mijn fractie hoort graag van de minister hoe zij dit én-én perspectief beoordeelt.

Gelukkig beschikken we wel over de internationale vergelijking door PWC van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De conclusies luiden dat beleidsinstrumenten vooral in dialoog met het bedrijfsleven en NGO’s moeten worden ontwikkeld, dat bedrijven niet altijd helder hebben wat de overheid van hen verwacht, dat zij vaak in lijn met de letter maar niet met de geest van “due diligence” handelen, en dat er sprake is van beperkte monitoring en evaluatie van bereikte resultaten. Hoe beoordelen de initiatiefnemer en de minister het voorliggende wetsvoorstel in het licht van deze conclusies?

Het gevraagde uitstel, voorzitter, was ook bedoeld om de initiatiefnemer in de gelegenheid te stellen een aantal kernthema’s uit de bespreking in eerste termijn nader te overdenken en toe te lichten. Zij deed dat in twee brieven: van 12 oktober 2018 en van 9 april jl. Mijn fractie dankt haar hiervoor. In de laatste brief geeft de initiatiefnemer aan dat er op dit moment sprake is van zeven afgesloten convenanten op het gebied van internationaal maatschappelijke verantwoord ondernemen. Heeft zij contact gehad met de instellingen die verantwoordelijk zijn voor het afsluiten van deze convenanten en zo ja, zijn deze instellingen van mening dat haar initiatiefvoorstel meerwaarde biedt? Bijvoorbeeld als het gaat om het creëren van een gelijk speelveld voor bedrijven door het verankeren van een algemene norm rond het tegengaan van kinderarbeid.

De Kamer is bepaald ruimhartig geweest in het geven van extra tijd aan de initiatiefnemer om deze tweede termijn voor te bereiden. Mijn fractie zou graag van haar horen hoe zij deze tijd heeft benut om het wetsvoorstel sterker te maken. Staan we er nu beter voor dan bij de behandeling in december 2017? Voor welke onderdelen geldt dat dan? De verschillen tussen de brieven van 2018 en 2019 laten niet echt markant voortschrijdend inzicht zien. Is zij het met de ChristenUnie-fractie eens dat het hele wetgevingstraject scherper en voortvarender had moeten zijn? Hoe oordeelt de minister over dit traject en haar eigen rol daarin?

Naast de relatie met de IMVO-convenanten, ging het debat in eerste termijn vooral over aard en uitwerking van de zorgplicht, de rol van gepaste zorgvuldigheid daarbij, en de wijze waarop het toezicht is geregeld. Ik ga hier nader op in.

Het wetsvoorstel vraagt van bedrijven een inspanningsverplichting: een verklaring waarin de onderneming aangeeft dat er naar beste weten in de productieketen geen kinderarbeid plaatsvindt. Deze verplichting is gebaseerd op het “comply or explain” principe en geldt voor de onderneming als zodanig en niet per product of dienst. De MVO-risicochecker kan daarbij helpen. Mijn fractie vindt het verhaal rond de verklaring nog wat open. Is het niet beter een handzaam format aan te bieden waarmee bedrijven aangeven hoe zij invulling geven aan het principe van gepaste zorgvuldigheid? Is dit ook niet bevorderlijk voor het creëren van een gelijk speelveld en het borgen van onderlinge vergelijkbaarheid? Ik vraag dit ook naar aanleiding van het PWC-onderzoek waarin bedrijven aangeven dat het niet altijd duidelijk is wat de overheid van hen verwacht bij inspanningsverplichtingen rond maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dit onderwerp zal ongetwijfeld aan de orde komen in de dialoog die voorzien is met bedrijven en andere stakeholders rond de uitwerking van het wetsvoorstel per AMvB. Kan de initiatiefnemer daar eens op reageren? In eerste termijn was zij wat terughoudend op dit punt, maar wellicht is er sprake van nieuwe inzichten. Hoe beoordelen minister en initiatiefnemer de uitgestoken hand van het MVO Platform om behulpzaam te zijn bij de uitwerking van de AMvB?

 

Klopt het al met al, voorzitter, dat dit wetsvoorstel eigenlijk niet zo heel veel vraagt van bedrijven? Zeker niet van bedrijven die geen internationale toeleveranciers hebben? Het komt toch eigenlijk neer op het conformeren aan een richtinggevende norm via een inspanningsverplichting. Niet meer, maar ook niet minder. Betekent dit, zo vraag ik de initiatiefnemer en de minister, dat de administratieve lastenverzwaring door deze verplichting per saldo reuze meevalt? Hoe oordelen de betrokken stakeholders hierover?

Wat ook wat open blijft is het plan van aanpak dat bedrijven moeten opstellen indien er een vermoeden is van kinderarbeid in de productieketen. Is het niet beter ook hier een bruikbaar format aan te bieden waarmee bedrijven uit de voeten kunnen? Bieden we zo geen concrete operationele steun? Een uniform format komt de onderlinge vergelijkbaarheid ten goede. Kan de initiatiefnemer haar overwegingen op dit punt met ons delen?

 

Bedrijven, ook internationale toeleveranciers, die in gebreke blijven kunnen op een zwarte lijst geplaatst worden. Dit volgens het “naming & shaming”-principe. Dat zal alleen indruk maken indien deze lijst maatschappelijke bekendheid krijgt en actief onder de aandacht van het grote publiek wordt gebracht. Van Nederlandse consumenten die deze informatie willen meewegen in hun aankoopbeslissingen. Wie wordt daar, zo vraagt mijn fractie, verantwoordelijk voor gemaakt? Is dat de beoogd toezichthouder? Kan de initiatiefnemer haar gedachten op dit punt kenbaar maken?

 

Het toezicht, voorzitter, was na de convenanten en de inspanningsverplichting het derde thema dat overbleef na het debat in eerste termijn. De effectiviteit van dit wetsvoorstel om kinderarbeid tegen te gaan staat of valt met de handhaafbaarheid van de opgelegde verplichtingen. Het ACM stond als beoogd toezichthouder bepaald niet te trappelen om deze taak op zich te nemen. Is er in de uitstelperiode van de afgelopen anderhalf jaar nader contact geweest tussen de initiatiefnemer en het ACM over deze toezichtkwestie? En zo ja, wat was daarvan de uitkomst? De uiteindelijke keuze, zo stelt de initiatiefnemer in haar laatste brief, is op verzoek van de regering Rutte II per AMvB aan de regering gelaten. Is het kabinet Rutte III, zo vraag ik de minister, ook deze mening toegedaan? Zijn er naast de ACM nog andere reële toezichtopties? Het aantal kandidaten lijkt mij gering en te overzien.

 

Zowel het principe van gepaste zorgvuldigheid als de keuze voor de toezichthouder zullen per AMvB geregeld worden. Dit betekent dat we op dit moment geen helder beeld hebben van twee van de belangrijkste pijlers van het wetsvoorstel. Nu is dat niet uniek voor dit wetsvoorstel, maar het hindert de voortgang van dit debat. De toegezegde zware voorhangprocedure verzacht dit enigszins. Ik wil de initiatiefnemer en de minister vragen hoe we ervoor zorgen dat de vertaling – in samenspraak met de stakeholders - van het principe van gepaste zorgvuldigheid in concrete maatregelen dicht bij de urgentie van het wetsvoorstel blijft en koers houdt. Leest mijn fractie de brief van de initiatiefnemer goed dat de datum van inwerkingtreding van 1 januari 2020 flexibel is? Een waarschuwing lijkt mij hier geboden: we hebben immers de bloedserieuze missie om kinderarbeid voor 2025 de wereld uit te helpen.

Ik denk dat het dienstig is, voorzitter, indien de initiatiefnemer haar voorzet rond de OESO-richtlijnen als leidraad voor de uitwerking van gepaste zorgvuldigheid in haar termijn eens nader zou willen uitwerken, met een reactie daarop van de minister. Dat zou mijn fractie zeer helpen. Dat geldt ook voor de ingrediënten van het plan van aanpak waaraan overtreders van de zorgplicht moeten voldoen.

 

Voorzitter, ik sluit af. Mijn fractie betreurt de onnodig lange weg die dit initiatiefvoorstel heeft moeten afleggen. Het nijpende probleem van kinderarbeid en ons commitment aan internationale afspraken vereisen doortastend beleid. We hebben het over 150 miljoen kinderen die gedwongen arbeid verrichten, waarvan meer dan 70 miljoen onder erbarmelijke omstandigheden. Maar liefst de helft van de kinderen die gedwongen werken, is tussen de vijf en elf jaar oud. Stuitende cijfers over een weerzinwekkend en onaanvaardbaar verschijnsel. Het is dit gevoel van urgentie dat de vragen en weging van de ChristenUnie-fractie voedt. Dat is geen vrijbrief voor slechte wetgeving, wel voor krachtdadig beleid in de strijd tegen kinderarbeid. Nationaal en internationaal.

 

Ik zie uit naar de antwoorden van de initiatiefnemer en de minister.

Labels: ,