Regels omtrent gegevensverwerking in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten

Rechtspraak
Senator Hendrik-Jan Talsma - portret.jpg
Door Hendrik-Jan Talsma op 21 januari 2025 om 12:10

Regels omtrent gegevensverwerking in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten

Toen we in deze Kamer op 11 juni 2024 het wetsvoorstel Gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS) bespraken ben ik de bijdrage namens mijn fractie begonnen met erkenning en onderstreping van het belang van het delen van gegevens en het waar mogelijk samen optrekken door overheidsinstanties en andere partners. Consistent als mijn fractie is denken we daar ruim een half jaar later niet anders over en om die reden laat ik een wat bredere inleidende beschouwing achterwege en volsta ik als vertrekpunt voor mijn inbreng met de constatering dat mijn fractie in beginsel positief staat tegenover het wettelijk verankeren en borgen van de gegevensverwerking in casusoverleggen met betrekking tot radicalisering en terroristische activiteiten.

Mijn fractie bedankt de minister voor de beantwoording tijdens de drie schriftelijke rondes die deze Kamer aan de voorbereiding heeft gewijd. Desondanks blijven er enkele punten open staan die opheldering behoeven.

Allereerst is dat een punt van wat meer fundamentele aard. Het betreft namelijk de positie van de politie. Zoals de minister weet heeft de politie op grond van artikel 3 Politiewet tot taak “in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven”. Het gaat me nu even om dat eerste aspect. De politie werkt altijd onder het gezag van ofwel de burgemeester, ofwel de officier van justitie. In het huidige wetsvoorstel lijkt de ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag waarover artikel 3 Politiewet spreekt echter stilletjes te zijn ingeruild voor nevengeschiktheid met het bevoegd gezag. 

Zo bepaalt het voorgestelde artikel 3 lid dat burgemeester, politie en OM kunnen bepalen derden te laten deelnemen aan het casusoverleg en regelt het voorgestelde artikel 5 lid 3 zelfs dat politie, OM en burgemeester tot een eensluidende beoordeling moeten komen over de aanmelding van een casus. In de schriftelijke beantwoording legde de minister dat zo uit dat bespreking van een betrokkene in een casusoverleg pas aan de orde is als de weegploeg – bestaande uit de drie genoemde deelnemers – daartoe unaniem besluit. Als de politie er anders over denkt dan de beide bevoegde gezagen gebeurt het dus niet. Dat is juridisch een zeer opmerkelijke figuur, te meer omdat het voorgestelde artikel 3 lid 1 onder c de politie aanwijst als deelnemer aan het casusoverleg, primair voor de uitoefening van de taak als bedoeld in artikel 3 Politiewet.

  • Graag een toelichting van de minister op dit punt en ter voorkoming van misverstanden ook graag een klip en klare bevestiging dat met het voorgestelde op geen enkele wijze is bedoeld verandering aan te brengen in de bestaande gezagsrelaties met de politie.

Het tweede punt van aandacht betreft wat ik maar even noem de opmaat naar een casusoverleg. Het voorgestelde artikel 5 lid 2 bepaalt dat een ieder daartoe een melding kan doen. In de schriftelijke voorbereiding stelde de ambtsvoorganger van de minister dat wanneer iemand een melding doet bij de weegploeg, uit het voorgestelde artikel 5 lid 2 zou volgen dat het lid van de weegploeg dat de melding ontvangt de taak heeft om te beoordelen of het geraden is dat hij zijn bevoegdheid toepast om op grond van artikel 5 lid 1 een casus voor overleg aan te melden bij de weegploeg. Maar wat er ook staat in artikel 5 lid 2, dat niet.

  • Graag duidelijkheid hierover van de minister. Is het inderdaad de bedoeling dat een deelnemer van de weegploeg zelfstandig beoordeelt of een ‘melding’ ook een ‘aanmelding’ moet worden? Zo ja, waar staat dat dan? Zo nee, geldt dan de hoofdlijn van artikel 5 lid 3, namelijk gezamenlijke analyse en beoordeling?

De weging van een aanmelding leidt tot een derde vraagpunt van mijn fractie. Zeer terecht benadrukt de toelichting op het wetsvoorstel het belang van objectiviteit bij die weging. Maar mijn fractie betwijfelt of de daarbij te hanteren criteria objectief of objectiever worden door ze in het voorgestelde artikel 5 lid 3 zo te noemen. Driemaal gaat het bij de genoemde criteria om een ‘mate waarin’, eenmaal om ‘sociale relaties’ en eenmaal om ‘zelfredzaamheid’.

  • Is de minister het met mijn fractie eens dat zulke criteria nauwelijks objectief te noemen zijn of in elk geval een totaal andere mate van objectiviteit hebben dan bijvoorbeeld het zijn van ingezetene, het hebben van een strafblad of het bezit van een rijbewijs? Op welke manier denkt de minister de deelnemers aan de weegploeg te kunnen ondersteunen bij een verdere – of daadwerkelijke – objectivering van de weegcriteria?

Over de rol van de betrokkene in het gehele traject is in de schriftelijke voorbereiding al het nodige gewisseld. Eén aspect leidt tot een aanvullende vraag van mijn fractie. De ambtsvoorganger van de minister stelde dat het wetsvoorstel er niet aan in de weg staat dat betrokkene wordt uitgenodigd voor deelname aan het casusoverleg. Maar klopt dat wel, zo vraag ik de minister. De betrokkene is niet een van de aangewezen deelnemers uit het voorgestelde artikel 3 lid 1 en voor het uitnodigen van derden op grond van lid 3 is niet alleen vereist dat zij over noodzakelijke deskundigheid beschikken, maar ook dat sprake moet zijn van “wettelijke of publieke taken en bevoegdheden. ”. Graag opheldering op dit punt.

Het belang van informatiebeveiliging en het voorkomen van onterechte vermenging van gegevens hoef ik niet toe te lichten. Duidelijk is geworden dat de gegevens uit een casusoverleg radicalisering niet mogen worden vermengd met de gegevens uit een regulier casusoverleg in een zorg- en veiligheidshuis. Volgens de schriftelijke beantwoording wordt die scheiding geborgd. Volgens de schriftelijke beantwoording wordt die scheiding geborgd doordat per casus een autorisatie wordt verleend en dan uitsluitend aan degenen die mogen deelnemen aan het casusoverleg radicalisering. Het voorgestelde artikel 13 zou hierop voortborduren door deze praktijk als verplichting te codificeren. Ook bij herhaalde lezing maakt mijn fractie dit echter niet op uit de voorgestelde tekst. Leeshulp door de minister wordt hier dus zeer op prijs gesteld.

Graag rond ik mijn bijdrage in eerste termijn af met enkele vragen in breder verband. Iets meer dan een half jaar geleden stemde deze Kamer in met de eerdergenoemde WGS. Het voorliggende wetsvoorstel vormt daarop in zekere zin een aanvulling.

  • Is daarmee in de visie van de minister voorzien in een landelijk dekkende wettelijke verankering voor gegevensverwerking in dit soort samenwerkingsverbanden of resteren er nog open eindjes? En is de minister voornemens de evaluaties van beide wetten aan elkaar te koppelen?
  • Tot slot. In de toelichting op dit wetsvoorstel is bij herhaling verwezen naar de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding. De werkingsduur van die wet werd eerder al eens verlengd en loopt nu tot 1 maart 2027. Kan de minister al aangeven wat zijn ideeën met die wet zijn voor na dat moment?

Met belangstelling wacht mijn fractie de beantwoording af.

Labels: ,