Bijdrage Eppo Bruins aan het notaoverleg Passend onderwijs

maandag 02 juli 2018

Bijdrage Eppo Bruins aan een notaoverleg met minister Slob voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

Kamerstuknr. 31 497

De heer Bruins (ChristenUnie):

Voorzitter, dank u wel. Ik heb helaas slechts drie minuten spreektijd voor dit uiterst belangrijke onderwerp.

De voorzitter:

Maar dat had uw collega van de SGP ook en daar ben ik ook heel coulant in geweest, dus begin vooral.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik zeg het ook zodat de collega’s het horen ...

De heer Bisschop (SGP):

We hebben nog niet gezegd dat ze daar een bosje bloemen voor krijgt, hoor!

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik zal dus soms wat kort door de bocht formuleren, om snelheid te maken. Allereerst wil ik zeggen dat het grootste probleem van het passend onderwijs het verschil is tussen verwachtingen en werkelijkheid. We weten dat het systeem passend onderwijs eigenlijk een bezuiniging was van het vorige kabinet. Mevrouw Westerveld meldde al dat mede dankzij de ChristenUnie die bezuiniging verzacht is. Het budget voor passend onderwijs blijft bevroren op het niveau van 2012, maar het is wel mooi dat mijn voorganger Slob zich destijds het apezuur heeft geknokt om die bezuiniging ongedaan te maken. Dat is mooi om te zien en dat wilde ik nog even memoreren.

De ChristenUnie is geen voorstander van weer een systeemwijziging in het passend onderwijs. Naast de extra middelen voor het verminderen van de werkdruk, de extra middelen voor het onderwijskansenbeleid, het voorkomen van bureaucratie binnen samenwerkingsverbanden en het helder formuleren van verwachtingen is nu vooral rust nodig in het onderwijs. De heer Bisschop noemde dat ook al. Het moet beter gaan werken en het kind moet centraal staan; het is allemaal al gezegd. Als we hier in voorgaande jaren in debatten memoreerden dat het niet goed ging, zei de vorige Staatssecretaris altijd: ik ga er niet meer over, want het is gedecentraliseerd. Ik ben heel benieuwd naar de toon van deze nieuwe bewindspersoon.

Voorzitter. Samenwerkingsverbanden functioneren niet overal goed; op sommige plekken wel en op sommige niet. Soms zijn ze niet meer dan een doorgeefluik, maar soms zijn het ook machtige bureaucratische organisaties geworden. Hoe wil de Minister zorgen dat samenwerkings-verbanden gaan doen waar ze voor bedoeld zijn? Wat vraagt dat van de governance en hoe zorgen we dat het toezicht op de samenwerkingsver-banden geen extra leemlaag gaat worden, zoals de heer Rog ook al meldde? Het eigenaarschap van passend onderwijs moet veel meer dan nu bij lerarenteams, schoolleiders en ouders liggen. De Minister noemt in zijn brief goede maatregelen om dit te bevorderen. Nu zijn schoolleiders en leraren vaak onvoldoende betrokken bij de keuzes die het samenwer-kingsverband maakt, terwijl zij de werkers in de frontlinie zijn. Zij moeten de regie hebben om de zorgplicht waar te maken. Scholen moeten in staat worden gesteld om hun zorgplicht nog serieuzer te nemen. Als een kind bij een school wordt aangemeld, moet de school zijn of haar hand vasthouden totdat er daadwerkelijk een passende plek is gevonden in goed overleg met de ouders.

Voorzitter. Dit alles vraagt ook om goede scholing van leraren in het omgaan met verschillen in de klas. Dat moet dus al op de pabo beginnen, en ik hoor dat passend onderwijs op de pabo nog steeds heel weinig aandacht krijgt. Er zijn pabo’s waar dit nauwelijks aan bod komt. Dat kan eigenlijk niet meer. Ik besef dat dit in de portefeuille van de andere Minister van Onderwijs ligt, maar ik wil het hier toch genoemd hebben. Verder vraagt het een goede samenwerking met ambulant begeleiders en andere zorgprofessionals. Juist de combinatie van onderwijs en zorg is een belangrijk punt; dat is al door meerdere collega’s genoemd. Ik roep de Ministers van Onderwijs én van Zorg op om er nu echt werk van te maken om de schotten tussen de diverse budgetten weg te krijgen en de complexiteit van de regels met name in de zorgsector te verminderen.

De heer Rudmer Heerema (VVD):

Mijn collega maakte een opmerking over de pabo, die wellicht te weinig aandacht heeft voor passend onderwijs. Het aantal docenten dat per jaar door de pabo wordt afgeleverd is maar een heel klein percentage van het totale aantal docenten dat in Nederland op scholen werkzaam is. Ik ben wel benieuwd hoe de heer ... Ik ben uw achternaam vergeten! De heer Bruins! Wij noemen elkaar altijd bij de voornaam, dus vandaar. Hoe kijkt de heer Bruins aan tegen al die andere leraren die op dit moment op scholen met dit systeem moeten werken en misschien nog moeite hebben om ermee om te gaan?

De heer Bruins (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik zie heel veel leraren die met hart en ziel hun leerlingen echt het mooiste onderwijs geven en daar dag in, dag uit heel hard mee bezig zijn. Ik zie ook leraren die ermee worstelen. Wanneer leraren worstelen, hoor ik dat zij zich vooral gevangen voelen tussen de regels van de overheid maar ook de verwachtingen van de ouders. Bij de introductie van passend onderwijs heeft de vorige Staatssecretaris gezegd: vanaf nu heeft ieder kind recht op passend onderwijs. Nou, dat hebben ouders onthouden. Tegelijkertijd zien wij ook dat er vooral een decentralisatie was, maar dat er niet meer geld bij is gekomen. De verwachtingen zijn dus enorm hoog gezet. Er is ook gezegd: nul thuiszitters na een paar jaar. De verwachtingen zijn enorm. Ik denk dat wij de verwachtingen reëel moeten krijgen om ook onze meesters en juffen te beschermen, want zij doen zo ontzettend hun best om de kinderen dag in, dag uit het beste onderwijs te geven. Maar dan moeten wij ook zorgen dat zij hun werkdruk als reëel ervaren en dat ook ouders weten dat je als ouders en leraren samen schouder aan schouder staat om het mooiste onderwijs voor die kinderen te geven.

De voorzitter:

De heer Beertema heeft ook nog een vraag.

De heer Beertema (PVV):

Ik bespeur een beetje dat nu toch weer gesteld wordt, ook in navolging van Van Meenen van D66, dat wij toch veel meer de leraren in stelling moeten brengen. Althans, ik bespeur dat nu bij meneer Bruins ook. De medezeggenschap versterken, die leraren in een sterkere positie brengen en dan komt het met al die haken en ogen in het passend onderwijs wel goed. Maar ik wil hem toch voorhouden – dat is ook wel gememoreerd – dat zelfs schoolleiders die zich niet aan de regels houden, die zo veel zelfbewustzijn hebben en zo trots zijn op hun eigen school dat zij denken «ik manoeuvreer om die regels heen en dan maak ik er wat van», al de grootste moeite ermee hebben. Dus hoe moeten we die arme leraren dan in stelling brengen? Die moeten het dan in hun eentje opnemen tegen die machtige bestuurders van zichzelf en van die samenwerkingsverbanden. Het spijt mij geweldig. Ik zie dat niet gebeuren. Ik vind dat ook hun verantwoordelijkheid niet. Zij moeten hun nek uitsteken op een manier die voor hun gezin en hypotheek vaak niet echt verantwoord is. Ik vind dat de Kamer niet zo ver kan gaan om het maar bij die leraren op de stoep te leggen en zelf een oproep te doen om het allemaal te versterken. Ik vind dat een beetje gratuit.

De heer Bruins (ChristenUnie):

De heer Beertema en ik vinden elkaar in de bewondering voor leraren die het systeem durven te trotseren, die op de randen van de regels durven te lopen en die durven te zeggen «misschien moet ik dit formulier invullen en dan drie weken wachten, maar ik ga het gewoon doen», leraren die naar boven toe, naar hun directeuren of besturen, durven te zeggen «wat je ook zegt, ik ga het doen, ik ga dit kind helpen». Juist dat systeem trotseren is in het onderwijs, in de zorg en in iedere sector van deze maatschappij wat wij nodig hebben; de kracht van de samenleving gebruiken en niet de kracht van de structuren, van de systemen. De ChristenUnie wil dat wij de kracht van de samenleving gebruiken. Dat betekent dat wij wel degelijk de ruimte en het mandaat geven aan leraren en tegelijkertijd zorgen dat er van bovenaf zo weinig mogelijk druk komt, dat er zo weinig mogelijk druk vanuit het systeem komt, omdat uiteindelijk de kracht daar ligt waar leraren en ouders samen betrokken zijn om de leerlingen en het beste onderwijs geven.

De heer Beertema (PVV):

Dat is allemaal waar, maar ik blijf erbij dat die mensen, de schoolleider of de leraar die onze regels moedwillig omzeilt, vanuit zijn eigen onderwijs-geweten, niet de norm zijn. Ik heb een enorme waardering voor ze, ik heb respect voor ze, ik bewonder hun moed, maar zij zijn niet de norm. Je kunt zoiets niet opleggen aan alle docenten, want – nogmaals – die hebben ook hun functioneringsgesprekken, die hebben ook hun hypotheek en die willen ook hun carrière voortzetten. Op heel veel scholen komt dat gewoon in gevaar. Dus laten wij dat nu niet als norm stellen en ook geen oproep doen. Wij moeten de regels zodanig aanpassen dat de leraren vanuit hun eigen rechtspositie dit soort dingen kunnen ondernemen. Daar gaat het mij om.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik ben het eens met de heer Beertema dat wij de kracht van de leraar nodig hebben om los te breken van het systeem. Ik heb eigenlijk ook wel hoop voor de beroepsgroep als ik zie wat in het afgelopen jaar is ontstaan rondom PO in actie, waarbij leraren in beweging kwamen en zeiden: wij pikken het niet langer. Het is best een zwaar jaar geweest voor de Minister, maar de emancipatie die ik zie in de beroepsgroep, waarbij zij echt hun beroep zelf in de hand willen hebben en zelf hun toekomst willen bepalen, vind ik heel hoopvol voor de beroepsgroep en voor het onderwijs in Nederland.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog.

De heer Bruins (ChristenUnie):

Ik eindig met een misschien meer filosofisch dan politiek punt, maar toch moet het me van het hart. Wij hadden hier vorige week een besloten hoorzitting met ouders van kinderen die waren vastgelopen in het passend onderwijs. Zeven van de zeven uitgenodigde ouders spraken over hun zoon. Het ging dus over jongens. Zelf ben ik ook vader van een thuiszitter, van een zoon van 21. Dus acht uit acht. De kans dat je aselect acht ouders kiest en dat het dan gaat om acht zoons is kleiner dan 0,25%, heb ik uitgerekend. Dus wat mis ik hier? Is hier een patroon zichtbaar, zo vraag ik de Minister. Is het bekend hoeveel procent van de thuiszitters jongens zijn? Is het bekend hoeveel jongeren die zonder diploma van school komen en geen werk hebben, jongens zijn? Komt het omdat meisjes over het algemeen meer geneigd zijn zich te schikken in het schoolsysteem? Vallen ze daardoor minder uit de boot? Of zijn we als maatschappij niet meer gewend aan dat stereotype jongensgedrag? Ik weet het echt niet. Wat als een jongen of meisje liever buiten ravot dan binnen stilzit? Wat als een jongen of meisje liever in een hoekje alleen zit dan een groepsopdracht doet? En wat als een jongen of meisje geen idee heeft wat de schrijver van dit gedicht bedoelde, maar wel de eerste zestig decimalen van pi uit zijn hoofd kent? Hebben die kinderen dan een stoornis of mist de maatschappij de flexibiliteit en de weerbaarheid om met verschillen om te gaan? Graag een reflectie hierop van de Minister.

Dank u wel.

De voorzitter:

Met deze filosofische opmerking/vraag zijn wij aan het einde gekomen van de eerste termijn van de kant van de Kamer.

Verdere informatie

« Terug