Tijdelijke wet onderzoeken AIVD en MIVD naar landen met een offensief cyberprogramma, bulkdatasets en overige specifieke voorzieningen
Spionage is van alle tijden, maar kent wisselende verschijningsvormen. Van klassieke en Bijbelse voorbeelden als de vermomde Odysseus en de verspieders van Jozua, via iconische voorbeelden als de Enigma machine en de afluistertunnel onder Oost-Berlijn tot de realiteit van de afgelopen jaren, met trollenlegers, cyberaanvallen en schimmige praktijken op de parkeerplaats naast het gebouw van de OPCW.
Op allerlei manieren proberen statelijke actoren toegang te krijgen tot gegevens die raken aan onze nationale veiligheid of nationale belangen. En voor mijn fractie is helder: de Nederlandse samenleving heeft ter bescherming van de nationale veiligheid goed functionerende inlichtingen- en veiligheidsdiensten keihard nodig. Wij hebben dan ook grote waardering voor het werk dat de diensten verrichten en danken hen voor hun inzet.
Bij dat werk worden soms vergaande bevoegdheden ingezet en dat vraagt om een adequaat juridisch kader en een effectief stelsel van toezicht, waardoor de rechtmatigheid van de inzet van die bevoegdheden nauwgezet kan worden getoetst. Ook voor het werk van de toezichthouders heeft mijn fractie grote waardering. Een effectief en stabiel stelsel is echter geen vanzelfsprekendheid of rustig bezit, zo bleek ons tijdens de behandeling en ook in de afgelopen dagen. Hoe kijken de ministers naar het huidige stelsel en welke stappen kunnen we in de nabij toekomst verwachten voor herijking en doorontwikkeling hiervan?
Zowel de evaluatiecommissie WIV2017 (de Commissie Jones-Bos) als de Algemene Rekenkamer hebben geconcludeerd dat het bestaande wettelijk kader de diensten onvoldoende snelheid en wendbaarheid biedt, waardoor de operationele slagkracht en per saldo dus de effectiviteit van de diensten onder druk staat. De WIV 2017 is voorwerp van een brede herziening en het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen is bedoeld om in de tussentijd enkele belangrijke knelpunten op te lossen. Tijdens de deskundigenbijeenkomsten is dit opnieuw nadrukkelijk onder de aandacht gebracht en mijn fractie heeft in beginsel begrip voor dit argument.
Dit wetsvoorstel heeft uitdrukkelijk een tijdelijk karakter. Het vervalt op grond van artikel 17 vier jaar na het moment van inwerkingtreding. Het wetsvoorstel geeft geen ruimte voor verlenging van deze termijn. Deze tijdelijkheid hangt samen met de integrale herijking van de WIV 2017 die volgens de ministers binnen vier jaar na inwerkingtreding van deze tijdelijke wet gerealiseerd moet worden.
In zijn algemeenheid is mijn fractie geen voorstander van tijdelijke wetgeving en zeker niet waar het gaat om onderwerpen die raken aan de nationale veiligheid en het maken van inbreuken op grondrechten van burgers. En ook al is dit wetsvoorstel voorzien van een eindtermijn en bevat het geen verlengingsmogelijkheid, het vergt geen diep juridisch vernuft om te begrijpen dat verlenging wel degelijk tot de mogelijkheden behoort, zeker als de herijking onverhoopt niet bijtijds is afgerond. En daar zit voor mijn fractie wel een hobbel. Wij begrijpen de urgentie om de diensten in staat te stellen effectiever onderzoek te doen naar landen met een offensief cyberprogramma, gelet op de toegenomen dreiging. En we delen de analyse van de Evaluatiecommissie en de Algemene Rekenkamer dat juist in het cyberdomein snelheid en wendbaarheid in het optreden cruciaal zijn en dat de bestaande wetgeving daarin onvoldoende voorziet. Maar we willen ons – wat scherp aangezet – geen permanente knollen voor tijdelijke citroenen laten verkopen. Met open vizier leg ik dat punt op de regeringstafel en vraag ik de ministers klip en klaar te maken hoe realistisch het is dat de herijking van de WIV 2017 binnen de geldigheidsduur van deze tijdelijke wet zal zijn voltooid.
Naast de onderbouwing vanuit de twee eerder genoemde rapporten en de deskundigenbijeenkomsten weegt voor mijn fractie bij de beoordeling van dit wetsvoorstel nadrukkelijk mee dat met deze tijdelijke wet geen bevoegdheden geïntroduceerd worden die niet al onder de huidige wet door de diensten kunnen worden ingezet. Van een uitbreiding van bevoegdheden is dus geen sprake. Het voorgestelde is bedoeld ter bevordering van de effectieve inzet en uitvoering van reeds bestaande bevoegdheden. Graag een volmondige bevestiging hiervan door de ministers.
Verder stelt mijn fractie vast dat met de voorgestelde tijdelijke wet geen sprake is van een lichter regime van toezicht. De TIB-toets vooraf komt op enkele onderdelen te vervallen, maar daarvoor in de plaats komt in alle gevallen bindend toezicht gedurende de inzet door de afdeling toezicht van de CTIVD. Vanuit het oogpunt van de gewenste snelheid en wendbaarheid is dit een logische ontwikkeling en noch uit de stukken, noch uit de deskundigenbijeenkomsten is mijn fractie gebleken dat de mate en indringendheid van het toezicht met het voorgestelde onder druk komen te staan.
Dit weegt voor mijn fractie zwaar, aangezien de inzet van vergaande bevoegdheden gepaard moet gaan met adequaat en indringend toezicht. Burgers en andere betrokkenen moeten daarop kunnen rekenen en het wordt bovendien van Nederland verwacht op grond van onder meer artikel 8 EVRM. De zogenoemde Big Brother Watch-jurisprudentie en de Rätvissa-rechtspraak van het EHRM is in de voorbereiding al volop aan bod gekomen. Uit de beantwoording begrijpt mijn fractie dat de regering de stellige overtuiging heeft dat het voorgestelde zogezegd ‘EHRM-proof’ is. Kunnen de ministers dat standpunt nog wat nader toelichten waar het gaat om het afschaffen van de voorafgaande TIB-toets op enkele onderdelen? En in hoeverre wordt het afschaffen van die voorafgaande toets in toezichthoudende zin gecompenseerd door toezicht tijdens de inzet?
Sprekend over toezicht kom ik op een ander aspect van de voorgestelde tijdelijke wet. Die creëert met artikel 13 namelijk de mogelijkheid om bij een verschil van opvatting tussen de verantwoordelijke minister en de TIB of de afdeling toezicht van de CTIVD over de uitleg van de wet een rechterlijke uitspraak te vragen in een beroepsprocedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De evaluatiecommissie duidde het ontbreken van zo’n procedure in de bestaande wetgeving aan als een weeffout. Tegen betrokkenheid van de rechter om in ultimo uitspraak te doen in een verschil van inzicht heeft mijn fractie geen bezwaar. Wel roept mijn fractie de ministers op om de knelpunten en geschilpunten die kennelijk aanleiding hebben gegeven tot het herstellen van deze weeffout mee te nemen in de herijking van de WIV 2017. Want een eenduidige wettekst is nog altijd verkieslijker dan een rechterlijk oordeel.
Een aanbeveling van de evaluatiecommissie die hiermee verband houdt, maar die de regering niet overneemt gaat over het vragen aan de rechter om een richtinggevende uitspraak over de uitleg van de wet. Mijn partijgenoot Van der Graaf vroeg hiervoor aandacht tijdens de behandeling in de Tweede Kamer en mijn fractie deed dat opnieuw, vanuit het idee dat forse inbreuken op grondrechten van burgers in combinatie met snelheid en wendbaarheid in het optreden van diensten vragen om een vlotte en laagdrempelige rechterlijke betrokkenheid. Juist het tijdelijke karakter van dit wetsvoorstel zou bovendien een uitgelezen kans bieden om met zo’n procedure ervaring op te doen die bij de herijking van de WIV 2017 kan worden betrokken. In de beantwoording klampt de regering zich helemaal vast aan de formulering ‘prejudiciële procedure’ en volgt een nogal formalistische uiteenzetting waarom zo’n procedure hier niet aan de orde is. Strikt formeel moge dat correct zijn, maar inhoudelijk overtuigt die redenering niet. Daarom nodig ik de ministers uit de bewoording ‘prejudiciële procedure’ weg te denken en de vraag van mijn fractie nogmaals te beantwoorden, maar dan denkend vanuit de figuur van bijvoorbeeld het ‘voorlopig oordeel’ zoals we dat wel kennen uit de dagelijkse praktijk van comparities van partijen in het civiele recht en waarbij de rechter aan partijen een richtinggevend voorlopig oordeel meegeeft.
Op vragen van mijn fractie hebben de ministers bevestigd dat met het voorgestelde artikel 6 lid 4 voor het eerst een wettelijke uitzondering gemaakt wordt op de hoofdregel (uit artikel 26 lid 5 van de WIV 2017) die bepaalt dat de uitoefening van een bevoegdheid zo gericht mogelijk dient te zijn. Als ik de beantwoording goed begrijp geldt die uitzondering alleen bij de uitvoering van de bevoegdheid tot OOG-interceptie ten behoeve van verkennen. Is dat juist?
Dat de eis van gerichtheid bij de uitoefening van de verkenningsbevoegdheid naar zijn aard niet toepasbaar is klinkt aannemelijk, maar om de kern goed te vatten herhaal ik graag het eerdere verzoek om de uitzondering op de gerichtheidsregel met een concreet voorbeeld te verduidelijken. Bovendien vraag ik de ministers daarbij het bepaalde in het voorgestelde artikel 7 te betrekken. Daarin wordt immers een nadere uitwerking gegeven.
Vorige week herdachten we in deze Kamer oud-premier Van Agt. Minister-President Rutte riep daarbij diens “barokke, ronde taal” in herinnering en onze Voorzitter citeerde er een fraai voorbeeld van. De combinatie van barok, veiligheidsdiensten en ronde taal deed mij denken aan een gesprekje tussen Arthur Docters van Leeuwen en Hans Wiegel, opgetekend in de memoires van Docters. Deze was benaderd om hoofd van de toenmalige BVD te worden, maar twijfelde. In de politiek had de dienst heel weinig krediet. Docters vroeg Wiegel om een spontane reactie op de vraag: “Wat is uw politieke gevoel bij de BVD”? Het antwoord was rond en helder: “Moet er zijn”. Mijn fractie sluit zich lang niet bij iedere Wiegeliaanse stelling aan, maar deze steunbetuiging neem ik graag over ten behoeve van AIVD en MIVD.
Mijn fractie kijkt nu al uit naar de behandeling van de herijking van WIV 2017 en in de tussentijd naar de gedachtewisseling met de regering in dit debat.