Begrotingsstaten Onderwijs Cultuur & Wetenschap

Hogeschool
Senator Hendrik-Jan Talsma - portret.jpg
Door Hendrik-Jan Talsma op 25 maart 2025 om 15:45

Begrotingsstaten Onderwijs Cultuur & Wetenschap

Bij de voorbereiding van deze begrotingsbehandeling las ik de recent verschenen beknopte biografie over de eerste minister van onderwijs, J. Th. de Visser. Enkele parallellen met zijn huidige ambtsopvolger troffen mij: De Visser was een wetenschapper die in de politiek belandde, die pas met wat partijpolitieke horten en stoten zijn uiteindelijke politieke onderdak vond bij de CHU, een man met een groot hart voor het onderwijs die daar in 1918 in het kabinet Ruijs de Beerenbrouck werk van mocht maken en die er na een enthousiaste start als bewindsman al snel achter moest komen dat bezuinigingen op het onderwijs niet populair zijn en een goede onderbouwing behoeven. 

De begroting die we vandaag bespreken en die we – conform de Grondwet – beoordelen zoals die aan deze Kamer is voorgelegd, verdient zeker niet het in het onderwijs soms felbegeerde predicaat ‘excellent’. Mijn fractie toetst echter ook niet op excellentie, maar richt zich aan de hand van de gebruikelijke maatstaven van rechtmatigheid, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid op het geheel van het voorstel en de hoofdlijn van het beleid. Op specifieke wetsvoorstellen die deze Kamer nog zullen gaan bereiken – bijvoorbeeld over internationalisering – ga ik in mijn bijdrage dan ook niet in. Die voorstellen verdienen een afzonderlijk, waar nodig stevig, debat tussen minister en Kamer. Kijkend dus naar de hoofdlijn van deze begroting is mijn fractie niet zonder zorgen over bepaalde onderdelen. Die gaan met name over de rechtmatigheid van het openbreken van het bestuursakkoord, over het innovatiebeleid van dit kabinet en over de toekomstbestendigheid van de financiering van het hoger onderwijs. 

Bestuursakkoord 
Waar het gaat om rechtmatigheid heeft mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding van deze behandeling met name aandacht besteed aan de omgang met de afspraken die gemaakt zijn in het zogeheten bestuursakkoord uit 2022 en in het bijzonder aan het daarmee gewekte vertrouwen dat alle betrokken partijen zich tenminste gedurende de looptijd van het akkoord aan die afspraken zullen houden. We spreken vandaag over de begroting en daarmee over de middelenkant. Daarover is de tekst van het bestuursakkoord (p. 4) heel helder: “De minister stelt voor het realiseren van de ambities jaarlijks ruim € 650 miljoen beschikbaar.” Voor alle helderheid de concrete vraag aan de minister: in hoeverre wordt met de voorgestelde begroting recht gedaan aan deze afspraak? 

Waar het gaat om de rechtmatigheid van een eventuele afwijking van deze afspraak uit het bestuursakkoord lees ik in de schriftelijke beantwoording van onze eerdere vragen drie argumenten van de zijde van de minister:  

  • Het was niet onze intentie om juridisch bindende en afdwingbare afspraken te maken;
  • Met de partners bij het akkoord is ruim van tevoren gesproken over de voorgenomen bezuinigingen;
  • Er is gezorgd voor een redelijke termijn voordat de bezuinigingen effect krijgen. 

De redenering in de laatste twee punten kan mijn fractie wel volgen, hoewel de argumenten inhoudelijk bestreden worden door andere partners bij het akkoord, maar waaruit kan nu blijken dat de staat, vertegenwoordigd door de toenmalige minister van onderwijs, niet de intentie had om bindende afspraken te maken? Graag een hele heldere onderbouwing van deze stelling. Wat betekent het voor de betrouwbaarheid van de overheid als contractspartner als afspraken impliciet afhankelijk worden gemaakt van begrotingsruimte? Heeft de Hoge Raad niet al op 5 oktober 1849 in de zaak De Bourbon Naundorff geoordeeld dat degene die met de staat contracteert aanspraak heeft op de overeengekomen betaling, zonder dat hij in staatkundige beschouwingen hoeft te treden over de vraag of de begroting de hem toegezegde betalingen wel toelaat?1 Wat zijn in dit geval de consequenties voor de voorgestelde begroting als de bestuursakkoord-partners met succes nakoming vorderen van de gemaakte afspraken? En hoe denkt de minister met diezelfde partners weer tot afspraken te kunnen komen als de bindendheid van een akkoord een kwestie van dagkoersen wordt? 

Innovatie
Het tweede punt van zorg betreft het innovatiebeleid. In het regeerprogramma wordt het begrip ‘innovatie’ meer dan 80 keer genoemd. Mijn fractie vraagt zich echter af of innovatie voor dit kabinet niet eerder een bezweringsformule dan een beleidsdoel of -instrument is. Wie wil innoveren, komt er niet met mooie woorden. Veelbelovende startups komen niet op als de zon. En vruchten verwachten van innovatie in bijvoorbeeld zorg, agrarische sector en energietransitie is toch moeilijk denkbaar zonder eerst te zaaien.  

Om die reden stel ik de minister de volgende vragen: 

  • Welk verband ziet de regering tussen de inrichting van het Nederlandse onderwijs en de mogelijkheden voor innovatie?

  • Kan de minister toezeggen om, eventueel in samenspraak met de minister van Economische Zaken, te komen met een brief waarin hij ingaat op de manier waarop dit kabinet zijn grote vertrouwen in innovatie verbindt met concreet beleid, in het bijzonder op het gebied van onderwijs? 

Het hoger onderwijs
De bezuinigingen van dit kabinet raken het hoger onderwijs nog steeds stevig. Bovendien lijken bepaalde wetenschapsgebieden in de praktijk veel zwaarder te worden getroffen dan andere. Zo ziet het er naar uit dat met name de geesteswetenschappen het moeilijk zullen krijgen. Mijn fractie begrijpt de argumentatie van de minister zo dat hij daar vanwege de ‘lump sum’ die universiteiten ontvangen nu weinig aan kan doen, maar wij hebben wel het gevoel dat de druk op deze studies onevenredig groot dreigt te worden. Wij hebben dan ook met belangstelling kennisgenomen van de beleidsbrief die de minister eerder deze maand naar de Kamer heeft gestuurd.2 Daaruit is af te leiden dat de minister de financiële zorgen van instellingen in het hoger onderwijs serieus neemt.  

Mijn fractie begrijpt de redenering van de minister zo dat de huidige bekostigingssystematiek in een ‘krimpmarkt’ – nu het aantal Nederlandse studenten afneemt en het internationale studenten feitelijk wordt ontmoedigd naar Nederland te komen – niet meer voldoet. Wij zijn echter van mening dat het aanbod in het hoger onderwijs, bijvoorbeeld in het licht van de lerarentekorten bij vakken als Frans en Duits, ook in niet-technische vakgebieden voldoende gevarieerd moet blijven.  

Daarom stel ik de minister graag de volgende vragen: 

  • Kan de minister toezeggen om bij de verdere uitwerking van een nieuw bekostigingsmodel nadrukkelijk oog te hebben voor het behoud van studierichtingen die economisch minder zichtbaar rendement hebben, maar voor de samenleving van grote betekenis zijn, zoals talenstudies en andere geesteswetenschappelijke opleidingen? 

  • Is de minister bereid om tijdens het verder vormgeven van het nieuwe bekostigingsmodel in gesprek te gaan met een brede vertegenwoordiging van de hogescholen en universiteiten, en niet alleen op instellingsniveau en via de hogescholen- en universiteitenkoepel in overleg te treden, zodat ook het perspectief van het uitvoerend personeel voldoende aandacht krijgt? 

Conclusie
Ik rond af. Naar het oordeel van mijn fractie moet een door het kabinet voorgelegde begroting de weerspiegeling zijn van een overkoepelende visie op het onderwijs. Daarop spreken wij de minister nogmaals aan. In dat verband achten wij het van belang dat de regering niet alleen via de lasten – de begroting dus – naar het onderwijs kijkt, maar ook oog heeft voor de baten. Met andere woorden: wat moet er gebeuren om het onderwijs op de lange termijn niet alleen betaalbaar te houden, maar ook om de kwaliteit te waarborgen en waar mogelijk te verbeteren? De ChristenUnie-fractie dringt erop aan dat het kabinet die handschoen zal opnemen.  

Tot slot. Na een petitie tegen de bezuinigingen met meer dan 600.000 handtekeningen, na protesten en na pittige debatten in het parlement stelde minister De Visser in 1922 dat hij ook in moeilijke tijden zijn verantwoordelijkheid moest nemen. Tegen de Kamer zei hij: “Plichtsbesef heeft mij op mijn plaats doen blijven.”3 In de hoop dat ook iets van die parallel zal gelden voor de huidige ambtsopvolger van De Visser doet mijn fractie een beroep op de minister om zich tot het uiterste in te spannen om de in artikel 23 lid 1 van de Grondwet verankerde verantwoordelijkheid die de regering heeft voor het onderwijs in ons land waar te maken.   

 Wij zien uit naar de beantwoording door de minister.

Labels: , , ,