
Wet aanvullende maatregelen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie
Dat we vandaag gelijktijdig met een wetsvoorstel meteen ook een ingrijpende wijziging op dat wetsvoorstel behandelen is heel uitzonderlijk. En de goede verstaander zal mij onmiddellijk begrijpen als ik zeg dat dat wat mijn fractie betreft ook heel uitzonderlijk moet blijven. Het recht van amendement is in onze parlementaire democratie van wezenlijke betekenis, maar de totstandkoming van de voorliggende wetsvoorstellen toont aan dat het gebruik van dat recht ook grote verantwoordelijkheden met zich brengt.
Dat gezegd hebbend is mijn fractie blij dat de reparatie nog voor de behandeling in deze Kamer in gang is gezet. Dank aan allen die zich daarvoor hebben ingespannen.
Blijkens de considerans is de aanleiding voor het wetsvoorstel gelegen in “de noodzaak aanvullende maatregelen te nemen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie.” Het uitgangspunt dat voortzetting van crimineel handelen tijdens verblijf in detentie – en in het bijzonder op een AIT of in een EBI – moet worden belemmerd en bestreden kan rekenen op steun van mijn fractie.
Bij de voorbereiding van deze behandeling sprongen twee stukken er zodanig uit dat ik er graag even extra aandacht aan besteed. Allereerst was dat de consultatiereactie van de Nederlandse Orde van advocaten. De wetgevingsadviescommissie strafrecht toonde zich zeer kritisch. Dat is niet uitzonderlijk - zeg ik met veel waardering – en veel van de terecht geformuleerde bezwaren hebben een goede plek gekregen in de parlementaire voorbereiding. Zowel de commissie als de Algemene Raad van de NOvA voelden zich echter ook genoodzaakt te reageren op het gevoel dat het wetsvoorstel bij hen oproept, namelijk wantrouwen richting de advocatuur op basis van een beperkt aantal incidenten, hoe ernstig ook. Mijn fractie waardeert het dat de advocatuur dit gevoelen uit en zet graag een nadrukkelijke streep onder de formulering die de Algemene Raad in dit verband zelf gebruikt: “Veruit de meeste advocaten doen hun werk op integere wijze.” En hoewel ik er niet aan twijfel dat het kabinet die stelling deelt zou ik het op prijs stellen als dat ook van die kant bevestigd kan worden.
Het tweede stuk dat er bij de voorbereiding uit sprong was het rapport van het WODC naar aanleiding van het onderzoek naar inhoud en praktijk van het Italiaanse 41-bis antimaffia-detentieregime en de vraag of bepaalde elementen van dat regime behulpzaam zouden kunnen zijn voor het Nederlandse detentieregime van de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). Dat WODC-rapport kwam uit kort nadat het wetsvoorstel was ingediend. In de aanloop naar het indienen van dit wetsvoorstel en in de politieke reacties op ernstige incidenten met betrekking tot georganiseerde criminaliteit tijdens detentie werd meer dan eens met veel enthousiasme, bijna verlekkerd, gekeken naar en gesproken over het Italiaanse model. Opvallend genoeg slaat het WODC-rapport helemaal niet zo’n verlekkerde toon aan. Het laat namelijk zien dat in het Italiaanse voorbeeld de effecten van de maatregelen zeer ingrijpend zijn en dat aanpassingen van het systeem op een later moment moeilijk blijken, vooral daar waar het gaat om versoepeling, of de mogelijkheid van flexibiliteit en maatwerk.
Voor mijn fractie staat buiten kijf dat er goede redenen zijn voor de verschillen tussen de EBI en Des Indes. Maar waar het gaat om de verwezenlijking van fundamentele rechten en principes in detentie, zoals een humane behandeling, relationele veiligheid, resocialisatie en aandacht voor de mentale en fysieke gevolgen van bepaalde beperkingen voor de individuele gedetineerde heeft de overheid een nadrukkelijke verantwoordelijkheid.
Een van de constateringen van het WODC is dat een exit-strategie om uit het 41-bis regime te raken in Italië niet voorhanden is. De onderzoekers stellen vast dat voor tijdelijk gestraften die in dat regime verblijven niet stapsgewijs wordt toegewerkt naar terugkeer in de samenleving en dat het eerder regel dan uitzondering is dat zij tot de laatste dag van hun detentie in dit buitengewoon strenge regime verblijven. Ook blijkt het zeer ingewikkeld om het regime niet rigide en generiek, maar flexibel en meer op maat toe te passen. Kijkend naar het wetsvoorstel zoals het voorligt heeft mijn fractie de zorg dat hetzelfde wel eens zou kunnen gaan gelden voor de Nederlandse situatie. De reacties van de RSJ en de RvS versterken die zorg.
Graag een heldere reflectie op dit punt van de zijde van het kabinet. Wat is de exit-strategie? Hoe behouden we het uitgangspunt van maatwerk in detentie? Wat zijn te verwachten effecten voor gedetineerden, hun familie en voor gevangenispersoneel? Hoe kunnen fundamentele rechten van gedetineerden en principes van het Nederlandse gevangeniswezen gewaarborgd blijven?
In het bijzonder vraag ik aandacht van het kabinet voor de zorg van mijn fractie dat het betrekkelijk eenvoudig is om op te schalen in beveiligingsniveau, maar dat afschalen in de praktijk een stuk minder soepel gaat. In antwoord op vragen van deze Kamer heeft het kabinet weliswaar toegelicht hoe die jaarlijkse beoordeling procedureel verloopt, maar of daarmee de ‘afschaalangst’ voldoende is ingekaderd kan mijn fractie nog niet goed beoordelen. Graag ook een reactie op dat punt. Kan het kabinet bovendien toezeggen dat dit aspect een plaats zal krijgen in de evaluatie, binnen drie jaar na inwerkingtreding?
Waar het gaat om handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid heeft mijn fractie nog enkele vragen. De eerste betreft de rechtsbescherming. Een gedetineerde kan in bezwaar bij de minister en vervolgens in beroep bij de RSJ. De aanvankelijk gestelde termijn van zes weken voor een beroepsprocedure is geschrapt omdat die niet haalbaar zou zijn. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat de RSJ extra raadsleden en secretarissen moet aantrekken om deze beroepszaken op te pakken. Hoe staat het daar nu mee? En hoe wordt voorkomen dat het loslaten van de zes-weken-termijn wel een cosmetische oplossing is, maar de voortvarende rechtsbescherming van een gedetineerde in een heel streng regime onder druk staat?
Ook in breder verband geldt de vraag naar uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De krapte in het gevangeniswezen in samenhang met de personeelstekorten bij DJI zorgen al enige tijd voor hoofdbrekens. In antwoord op vragen vanuit deze Kamer antwoordde het kabinet dat de gevolgen van het wetsvoorstel voor de praktijk zullen worden gemonitord. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van de wet wordt een invoeringstoets gedaan. En daarbij stelt het kabinet: “Zo nodig kan als gevolg van die invoeringstoets in aanvullende bemensing en middelen worden voorzien.” Aan de goede bedoelingen achter deze stellingname wil mijn fractie niet twijfelen, maar de vraag dringt zich wel op of zo’n belofte enige realiteitswaarde heeft, gezien de omvang en duur van de reeds bestaande problematiek. Hoe ziet het kabinet dit?
Tot slot een vraag met betrekking tot de voorgestelde uitbreiding van artikel 73 PBW, met name waar het gaat om de afscherming van gevoelige en/of geheime informatie die aan bepaalde besluiten ten grondslag kan liggen. In haar consultatiereactie deed de politie de aanbeveling om artikel 8:29 lid 6 AWB van overeenkomstige toepassing te laten zijn op beroepsprocedures bij de RSJ ingevolge bevelen van de minister gebaseerd op dit wetsvoorstel. Die aanbeveling had naar de indruk van mijn fractie de kracht van eenvoud en helderheid, maar is niet overgenomen. In plaats daarvan is nu een procedure voorgesteld waarvan mijn fractie zich afvraagt of die niet onnodig complicerend en bewerkelijk is. Kan het kabinet toelichten waarom niet voor de eenvoudige optie gekozen is en mag mijn fractie erop rekenen dat ook dit aspect geëvalueerd en zo nodig verbeterd zal worden?