Terrorismebestrijding

Marechaussee
Senator Hendrik-Jan Talsma - portret.jpg
Door Hendrik-Jan Talsma op 22 februari 2022 om 11:30

Terrorismebestrijding

Recent overleed Gert Schutte, jarenlang volksvertegenwoordiger namens het GPV, de partij die samen met de RPF de ChristenUnie ging vormen. Schutte is in deze Kamer niet herdacht omdat hij hier nooit lid was, maar graag noem ik zijn naam hier met respect voor zijn bijdrage aan de Nederlandse politiek in het algemeen en aan de christelijk-sociale politiek in het bijzonder. 

Schutte was een sterk voorstander van een helder dualisme; de regering regeert en de Staten-Generaal functioneren als het volksgeweten. In zijn Thorbeckelezing in 2002 zei Schutte daarover: “Het gaat bij het dualisme niet om geringe zaken. De geloofwaardigheid van de overheid en de vertrouwensrelatie tussen overheid en burgers zijn daarbij in het geding.”

Ook vandaag gaat het niet om geringe zaken. Terrorismebestrijding, nationale veiligheid, inbreuken op grondrechten, rechtsbescherming; het raakt allemaal aan die relatie tussen overheid en burgers. Alle reden dus om onze taak als volksgeweten naar vermogen uit te oefenen.

De maatregelen waarvan de wettelijke basis met dit wetsvoorstel met vijf jaar worden verlengd zijn in de afgelopen periode weinig toegepast en in een enkel geval zelfs nooit. En hoewel de Minister gelijk heeft met de stelling dat effectiviteit niet samenhangt met kwantiteit vindt mijn fractie de basis voor het standpunt dat de wet in de afgelopen jaren heeft bijgedragen aan de nationale veiligheid niet erg stevig. Dat geldt temeer nu het WODC een kritische evaluatie heeft opgeleverd en ook de Raad van State op het punt van aangetoonde noodzaak en effectiviteit kanttekeningen plaatst.

Tijdelijk
Toen deze wet tot stand kwam werd uitdrukkelijk gekozen voor een tijdelijke werkingsduur. Daarmee werd erkend dat het gaat om vergaande maatregelen en het bood de mogelijkheid voor herbezinning op de wenselijkheid ervan na vijf jaar. Als ik probeer het geheel te overzien krijg ik de indruk dat die afgelopen vijf jaar eigenlijk te weinig casuïstiek heeft opgeleverd om een onderbouwd standpunt over noodzaak en effectiviteit te bepalen. Wel is duidelijk geworden dat de uitvoering van de wet veel tijd en inzet vraagt op alle niveaus en dat er mogelijk winst te behalen is waar het gaat om individuele aanpak. In die geest lees ik ook de aangenomen Tweede Kamer-motie Segers/Van Toorenburg die vraagt om verlenging van de tijdelijke wet, maar er ook op aandringt om te bezien hoe de werkbelasting kan worden verlaagd en de meerwaarde voor de persoonsgerichte aanpak kan worden vergroot. Een soort verlenging van de proeftijd dus. Mijn fractie staat daar niet afwijzend tegenover en acht die lijn in de afweging van de betrokken belangen ook proportioneel. Hoe ziet de Minister dat?

Evaluatie
Behalve de reeds genoemde motie zijn er nog verschillende andere uitspraken vanuit elk van beide Kamers die betrekking hebben op de evaluatie van deze en andere wetgeving met betrekking tot terrorismebestrijding. Ook is er een bredere contraterrorisme-strategie in de maak. Heeft de Minister het overzicht nog? Wat is haar beeld van wat er in een eventueel verlengde proeftijd gaat gebeuren om te kunnen komen tot een onderbouwde beoordeling?

Wat mijn fractie betreft gaat het daarbij in elk geval om heldere criteria voor evaluatie. Aan welke voorwaarden moeten de vijf afzonderlijke maatregelen voldoen willen ze in aanmerking worden gebracht voor een nieuwe verlenging of zelfs een permanente plek in de wet? Geeft de Minister het WODC zulke criteria mee?

Verhouding tot het strafrecht
De verhouding tot het strafrecht is wat mijn fractie betreft een belangrijk punt van aandacht. Zowel WODC als Raad van State werpen de vraag op of het bestuursrecht wel de aangewezen route is. Ook mijn fractie is op dat punt nog niet overtuigd en ziet dat graag nadrukkelijk nader geëvalueerd. Verder wordt de wet volgens het WODC nu niet gebruikt waar deze aanvankelijk voor was bedoeld, namelijk op de plekken waar het strafrecht (nog) geen mogelijkheden biedt voor de bescherming van de nationale veiligheid. In de schriftelijke beantwoording lijkt de Minister dat anders te zien. Kan zij dat concretiseren? En hoe verhoudt de inzet van deze wet voorafgaande aan strafrechtelijk optreden zich tot de heimelijkheid waarbij opsporingsonderzoek juist zo gebaat kan zijn?

Adequate rechtsbescherming is ook een punt waaraan wij kritisch toetsen. Op welke manier krijgt dat element een plaats in de volgende evaluatie?

Het laatste onderdeel dat ik hier aanstip is wat mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding al noemde het rechtsstatelijke beeld dat oprijst wanneer een rechter oordeelt dat er onvoldoende ernstige bezwaren zijn om iemand vast te houden of aan diens vrijlating voorwaarden te verbinden en de minister vervolgens die voorwaarden alsnog oplegt op grond van een andere juridische titel. De reactie van de Minister dat de bestuurlijke maatregel een ander doel dient miskent de rechtsstatelijke portee van de vraag en omdat het voor mijn fractie een zwaarwegend punt is ben ik zo vrij de vraag nogmaals aan haar voor te leggen.

Staat u mij toe af te sluiten met een citaat van Gert Schutte: “Een scherpe analyse van het beleid in een debat met een minister kan minister en ambtenaren prikkelen tot een heldere reactie”. Met goede hoop op dat laatste zie ik uit naar de beantwoording door de Minister.

Labels: ,