Wijzigingen van de Grondwet

Rechtspraak
Senator Hendrik-Jan Talsma - portret.jpg
Door Hendrik-Jan Talsma op 28 juni 2022 om 12:15

Wijzigingen van de Grondwet

Nog maar een week geleden debatteerden wij over een groots onderwerp als ‘de staat van de rechtsstaat’ en vandaag behandelen we – in tweede lezing - niet minder dan zes voorstellen tot wijziging van de Grondwet. Bepaald geen alledaagse aangelegenheid.

Maar nog voordat het fundamentele karakter en de eerbiedwaardigheid van onze Grondwet mij al te zeer in hun ban konden krijgen waren daar de relativerende woorden van onze oud-collega De Savornin Lohman, die in zijn boek ‘Onze Constitutie’ van ruim 120 jaar geleden schrijft:  

“Het volk als geheel genomen bekommert zich weinig om de grondwet; deze is veeleer een richtsnoer voor den wetgever dan voor het volk. (..) Wil men waarlijk eerbied aankweeken, (..) dan valle men niet in aanbidding neer voor de Grondwet als zodanig, maar zorge liever, door tijdige grondwetherziening, de grondwet en alle wetten in overeenstemming te brengen met de steeds voortgaande rechtsonwikkeling.”  

Met die nuchtere aansporing uit een voor mijn fractie vertrouwde politieke hoek ga ik dan ook graag in op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

35784 Opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces in de Grondwet
Het heeft ruim tien jaar geduurd, maar de uitvoering van een motie van deze Kamer om het recht op een eerlijk proces vast te leggen in de Grondwet is wat ons betreft nu bijna een feit. Mijn fractie steunt de gekozen bewoordingen van de nieuwe bepaling en beschouwt deze als een belangrijke aanvulling op het reeds bestaande grondrecht dat niemand tegen zijn of haar wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent (art. 17 GW). De kernwaarden eerlijk, onafhankelijk en onpartijdig zijn zo wezenlijk voor een proces dat ze deze plek verdienen in de Grondwet. Behandeling binnen een redelijke termijn was al geregeld voor hen aan wie de vrijheid is ontnomen (art. 15 lid 3 GW), maar de voorgestelde bepaling maakt terecht klip en klaar dat dat voor iedereen geldt. 

Bij herhaling heeft het Kabinet aangegeven te hebben gekozen voor een ‘sobere’ formulering. Die keuze is te billijken, maar in vergelijking met bijvoorbeeld art. 6 EVRM en art. 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU zijn als gevolg van die keuze het recht op een openbare behandeling, het verdedigingsrecht en het uitgangspunt van een aanwezigheidsrecht nu niet geëxpliciteerd. Kan de Minister bevestigen dat de keuze voor een sobere formulering op geen enkele wijze een juridische versobering oplevert? En is de Minister bereid samen met haar collega’s in het Kabinet actie te ondernemen om te voorkomen dat met name in strafzaken met een hoog veiligheidsrisico het aanwezigheidsrecht onder druk komt te staan als gevolg van beperkte capaciteit op het terrein van bewaken en beveiligen?  

Het Kabinet heeft ervoor gekozen het recht op een eerlijk proces te formuleren als een subjectief grondrecht dat de burger een bepaalde aanspraak geeft jegens de wetgever en de rechter. Mijn fractie steunt die lijn graag, maar dat betekent natuurlijk wel dat bijvoorbeeld de rechterlijke macht in staat moet worden gesteld die aanspraak waar te kunnen maken. Kan de Minister toezeggen dat het Kabinet alles op alles zet om te komen tot vervulling van de vacatures binnen rechtspraak en OM, zowel waar het gaat om rechterlijk ambtenaren als om rijksambtenaren? En is er structureel voldoende budgettaire ruimte om de hoge opdracht van het nieuwe artikel 17 lid 1 GW waar te maken, met voldoende menskracht, maar ook met voldoende tijd per zaak?  

Goede rechtsbedeling vraagt wat mijn fractie betreft ook om effectieve en hoogwaardige rechtsbijstand. Advocaten en tolken zijn daarbij onmisbaar. Is wat het Kabinet betreft ook dit deel van het grondrecht op een eerlijk proces – mede vastgelegd in art. 18 GW - in de praktijk voldoende geborgd?

35785 Door niet-ingezetenen gekozen kiescollege voor de verkiezing van de Eerste Kamer
Nederlanders die in het buitenland wonen hebben nu wel invloed op de samenstelling van de Tweede Kamer en het Europees Parlement, maar niet op die van de Eerste Kamer. Net als de regering vindt mijn fractie dit onevenwichtig. De voorgestelde manier om dat evenwicht te herstellen, namelijk met een door niet-ingezetenen gekozen kiescollege voor de verkiezing van de Eerste Kamer, ontvangen wij positief.
 

De manier waarop de stemwaarde wordt bepaald is gedurende het wordingsproces van deze voorgestelde grondwetswijziging veranderd. Mijn fractie waardeert het dat het Kabinet zich door de uitkomsten van het verrichte onderzoek heeft laten overtuigen om niet het aantal uitgebrachte stemmen, maar het aantal geregistreerde kiesgerechtigden, vermenigvuldigd met een correctiefactor, als uitgangspunt te nemen. Dit sluit immers beter aan bij het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging. 

Het voorgestelde systeem met een kiescollege voor niet-ingezetenen is blijkens de reactie van het Kabinet uniek in de wereld. Het leren van goede ervaringen elders is dan ook geen optie. De Kiesraad beval aan om de evaluaties van de kiescolleges in de openbare lichamen in Caribisch Nederland bij de uitvoering te betrekken. Terecht geeft het Kabinet aan dat dat maar ten dele mogelijk is vanwege de praktische verschillen, maar waar het kan is het van groot belang. Het gaat immers om een heel fundamenteel recht als het kiesrecht en uiteindelijk om de samenstelling van een van beide Kamers van de Staten-Generaal. Mijn fractie hecht dan ook grote waarde aan de aangekondigde evaluatie van de uitvoeringswetgeving en verwacht dat het Kabinet zich bereid zal tonen onverwijld aanpassingen van de wetgeving voor te stellen als de evaluatie daartoe aanleiding geeft. Bovendien rekent mijn fractie erop dat de Kiesraad nauw en actief betrokken wordt bij deze evaluatie. Graag een bevestigende reactie op beide punten. 

Tijdens de behandeling in eerste lezing van dit wetsvoorstel op 6 oktober 2020 zei onze oud-collega Bikker: “Zonder heldere routekaart voor het vervolg van deze herziening worden het wetsvoorstel en de uitwerking ervan een ongewis avontuur. De uitwerkingswet moet wat betreft de fractie van de ChristenUnie dan ook klaarliggen bij de tweede lezing”. 

Inmiddels is het voorstel voor die uitwerkingswet in behandeling bij de Tweede Kamer (36 071). Uiteraard zullen wij met gepast geduld onze beurt afwachten, maar mijn fractie is niet zonder zorgen waar het gaat om de evenredigheid van de stemwaarde die dit kiescollege krijgt ten opzichte van de invloed van de stemmen van de leden van provinciale staten en die van de kiescolleges Caribisch Nederland op de samenstelling van de Eerste Kamer. Op dit punt vragen we om nadrukkelijke aandacht van de minister en – opnieuw -  om nauwe betrokkenheid van de Kiesraad.

35786 Opnemen van een algemene bepaling in de Grondwet
De fractie van de ChristenUnie heeft in eerste lezing ingestemd met het voorstel voor het opnemen van een algemene bepaling, zij het wel met sterk gematigd enthousiasme. En dat heeft niets te maken met calvinistische ingetogenheid, maar alles met een opnieuw heel sobere formulering, waarvan mijn fractie zich afvraagt wat per saldo nu de toegevoegde waarde aan onze Grondwet is.
 

De staatscommissie suggereerde destijds een formulering die begon met: “De overheid eerbiedigt en waarborgt de menselijke waardigheid, de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen.” De uiteindelijke formulering die vandaag voorligt is: “De Grondwet waarborgt de grondrechten en de democratische rechtsstaat.” Van de waarde van deze bepaling is mijn fractie nog niet onmiddellijk overtuigd. Want wat voegt deze formulering nu inhoudelijk toe aan de tekst van de Grondwet en welke gedachtegang gaat er schuil achter de formulering dat niet ‘de overheid’ of ‘de regering’ grondrechten en rechtsstaat waarborgt, maar dat ‘de Grondwet’ dat doet? De minister heeft in de parlementaire behandeling weliswaar aangegeven dat de normadressaat eerst en vooral de grondwetgever en de wetgever in formele zin zijn, maar waarom dan toch deze mystificerende bewoording?  

En kan de Minister toelichten waarom de menselijke waardigheid de tekst van de voorgestelde bepaling niet heeft gehaald? Als er dan toch een algemene bepaling moet komen, was het dan niet veel betekenisvoller geweest om de constitutionele toon te zetten op een manier zoals bijvoorbeeld Duitsland dat doet, namelijk met het uitgangspunt dat de menselijke waardigheid onaantastbaar is, dat het respecteren en beschermen daarvan de roeping is van de overheid en dat in die lijn de in de Grondwet vervatte rechten de kaders vormen waarbinnen de drie staatsmachten opereren? Dat laatste deel doet zelfs nog een beetje denken aan de openingstekst van de Staatsregeling voor het Bataafsche volk van 1798, die wel beschouwd wordt als onze eerste Grondwet binnen een democratisch bestel. 

Kortom: mijn fractie heeft toegenomen twijfels bij dit voorstel en ziet uit naar een heldere en dragende motivering van de kant van de Minister. Op een afkeer van soberheid zult u mijn fractie niet snel kunnen betrappen, maar wij vragen ons af of juist die door de Minister vaak aangehaalde soberheid van de Grondwet een toevoeging rechtvaardigt zoals die nu voorligt.  

35787 Vervallen van additionele Grondwetsartikelen die zijn uitgewerkt
Bij dit voorstel heeft mijn fractie geen vragen of opmerkingen, anders dan een woord van waardering voor de constitutionele hygiëne die spreekt uit de wens om uitgewerkte bepalingen te schrappen.

35789 Herijking Grondwetsherzieningsprocedure
Over de voorgestelde wijziging van de herzieningsprocedure voor de Grondwet heeft de ChristenUnie zich al eerder positief uitgelaten. Dat is in deze tweede lezing niet anders. Het voorstel houdt in dat de Tweede Kamer die wordt gekozen na de bekendmaking van de verklaringswet, de Tweede Kamer is die de grondwetsherziening in tweede lezing behandelt. Doet de Tweede Kamer dat niet, dan vervalt van rechtswege het grondwetsvoorstel. Wat mijn fractie betreft is dit een waardevolle verduidelijking en een inhoudelijke versterking van de procedure om de Grondwet te wijzigen. 

35790 Verandering in de Grondwet van de bepaling inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim
In de eerste lezing zijn bij dit voorstel mede namens mijn fractie verschillende vragen gesteld. De beantwoording daarvan droeg in belangrijke mate bij aan onze steun voor het voorstel, zelfs nu dat tot gevolg zou hebben dat het indrukwekkende begrip ‘onschendbaarheid’ zou worden ingeruild voor ‘eerbiediging’. Gelukkig in elk geval op dit punt geen ‘techniekneutrale formulering’. 

In deze tweede lezing heeft mijn fractie geen aanleiding om anders tegen het voorgestelde aan te kijken. Wel vraag ik – met het oog op toekomstig gebruik van de bepaling en interpretatie door de rechter - graag een heldere bevestiging van de Minister op twee punten. 

Ten eerste: is het juist dat het bij de invulling van het begrip ‘brief- en telecommunicatiegeheim’ aankomt op a) een bericht of boodschap die via een middel wordt overgedragen vanuit de ene persoonlijke levenssfeer naar de andere persoonlijke levenssfeer; b) dat bericht of die boodschap moet ten behoeve van die overdracht worden toevertrouwd aan een derde en c) dat bericht of die boodschap moet geadresseerd zijn. Op deze manier heeft mijn fractie het in de eerste lezing begrepen. Klopt dit? 

Ten tweede: kan de Minister bevestigen dat de nieuwe formulering van artikel 13 Grondwet, waarin de nationale veiligheid als beperkend criterium wordt toegevoegd, op geen enkele wijze een beperking betekent voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten ten opzichte van de huidige formulering?

Labels: ,