Over Hendrik-Jan
- Fractiesecretaris
- Lid van de Eerste Kamer sinds 6 april 2021
Met enige regelmaat klinkt in deze vergaderzaal parlementair ongenoegen – ook van mijn fractie - over wetsvoorstellen die in mum van tijd in de steigers worden gezet en vervolgens met stoom en kokend water door de beide Kamers geloodst moeten worden. Wat er ook gezegd kan worden van de voorstellen die we vandaag behandelen, haastwerk is het bepaald niet geweest.
“Gij zult niet doodslaan”. Deze fundamentele norm uit het zesde van de tien geboden is in ons strafrecht stevig verankerd. En daarin maakt de wetgever – zo zeg ik met instemming professor Cleiren na – een scherp onderscheid tussen de dood van een ander als beoogd en als niet beoogd gevolg. Gedragingen die zijn gericht op de dood van een ander of die als zodanig moeten worden beschouwd zijn daarom welbewust opgenomen in een andere titel van het wetboek van strafrecht dan gedragingen waarbij de dood van een ander niet beoogd of zelfs niet verwacht was.
Stel dat uw samenkomst wordt bezocht door iemand die prachtige kleren en een gouden ring draagt, en tegelijkertijd door een arme in haveloze vodden. Als u dan de eerste met alle zorg omringt en hem een mooie plaats aanbiedt, terwijl u tegen de tweede zegt dat hij mag blijven staan of bij uw voetbank op de grond kan zitten, “hebt u dan niet onder elkaar een onderscheid gemaakt en bent u zo geen rechters geworden met verkeerde overwegingen?”