Inbreng verslag (wetsvoorstel) Carla Dik-Faber ten behoeve van de Omgevingswet

donderdag 16 april 2015

Inbreng verslag (wetsvoorstel) van ChristenUnie Tweede Kamerlid Carla Dik-Faber als lid van de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu ten behoeve van de Omgevingswet

Onderwerp:   Nader verslag Regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving (Omgevingswet)

Kamerstuk:    33 962

Datum:           16 april 2015

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij danken de regering voor de uitgebreide beantwoording, maar hebben nog wel enkele vragen.

Doel van de wet

De regering geeft aan dat de verbeterdoelstelling ten aanzien van het leefmilieu afdoende is gedekt door de formulering 'bereiken en in stand houden' in artikel 1.3 (blz. 33 nota n.a.v. verslag). Bedoelt de regering hiermee dat als aan de kwaliteitsnormen wordt voldaan de verbeterdoelstelling dus gehaald is? Deelt de regering de mening dat een verbetering van het leefmilieu in de toekomst vraagt om stringentere normen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de huidige formulering van artikel 1.3a? Zo nee, kan de regering dit onderbouwen?

Gebruikersperspectief

Genoemde leden vragen aandacht voor het gebruikersperspectief en de positie van de consument in de Omgevingswet en de onderliggende regelgeving. Er wordt gesteld dat de toegankelijkheidsbepalingen uit het Bouwbesluit 2012 gehandhaafd worden. Deelt de regering de mening dat de beleidsmatige wens dat steeds meer burgers met allerlei vormen van beperkingen langer zelfstandig wonen, vraagt om hogere kwaliteitseisen? Is de regering daarom voornemens om in de AmvB’s de bruikbaarheidseisen en de eisen voor toegankelijkheid en brandveiligheid van zowel de woning als de omgeving aan te scherpen? Ook vragen genoemde leden op welke wijze de regering wil voorzien in voldoende prikkels voor duurzaam bouwen. Deze leden wijzen er op dat er hiervoor niet alleen regels nodig zijn voor de milieueffecten van bouwmaterialen en bouwwerken, maar dat ook de levensduur van gebouwen en bouwdelen hierbij van belang is en dus de functionele kwaliteit, aanpasbaarheid en gerichtheid op gebruikers-preferenties. Op welke wijze wordt dit beter geborgd in de Omgevingswet ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving, zo vragen deze leden.

Cumulatie flexibiliteitsbepalingen

Op blz. 30 van de nota n.a.v. het verslag stelt de regering dat het zorgpunt van de ruimte die cumulatie van alle mogelijke flexibiliteitsbepalingen biedt en welke gevolgen dit kan hebben voor het beschermingsniveau van de fysieke leefomgeving en de rechtszekerheid wordt betrokken bij de verdere ontwikkeling van de uitvoeringsregelgeving. Zodra de uitvoeringsregelgeving wordt voorgehangen kan worden bezien of hier nader onderzoek naar nodig is. Genoemde leden vragen of de regering bereid is dergelijk onderzoek sowieso te doen en reeds op te leveren bij de genoemde voorhang zodat de Kamer de resultaten hiervan kan betrekken bij de verdere behandeling.

Omgevingswaarden op decentraal niveau

In de nota n.a.v. verslag wordt op blz. 55 gesteld dat een decentrale omgevingswaarde in de omgeving van een autosnelweg die in het beheer van het Rijk is, niet zo zinvol is omdat de gemeente de fijnstofdepositie zelf niet kan beïnvloeden. Genoemde leden vragen of dit niet juist een argument is om een landelijke omgevingswaarde voor fijnstof en roet vast te leggen? Is het immers niet zo dat in grote delen van Amsterdam de concentratie van fijnstof en roet voor een aanzienlijk deel afhankelijk is van de depositie van Rijkswegen? Genoemde leden vragen ook hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de stelling in de nota dat luchtkwaliteit een regionale opgave wordt in en rond de grote steden en dat gemeenten in overleg kunnen gaan met het Rijk als rijkswegen substantieel bijdragen aan de slechte lokale luchtkwaliteit (blz. 62).

De regering ziet naar de huidige stand van inzicht geen mogelijkheden om voor geur of geluid voor het gehele land een rijksomgevingswaarde vast te stellen die wordt opgenomen in het voorgenomen Besluit kwaliteit leefomgeving (blz. 61 nota n.a.v. verslag). Genoemde leden vragen hoe er in dit besluit zal worden omgegaan met de reeds vastgelegde geluidsproductieplafonds langs rijkswegen. Ook vragen zij of het niet mogelijk is een omgevingswaarde als absolute ondergrens te stellen die op decentraal niveau kan worden aangescherpt.

Programma bij dreigende overschrijding

Het uitgangspunt bij vaststelling van een programma bij dreigende overschrijding is dat deze verplichting op het gemeentebestuur ligt, ongeacht of het gaat om een omgevingswaarde van rijk, provincie of gemeente (blz. 161 nota n.a.v. verslag). Wie ziet er op toe dat een gemeente zo'n programma opstelt als overschrijding dreigt van een provinciale of nationale waarden, hoe weet de desbetreffende gemeente dat de waarde niet gehaald gaat worden binnen de gemeentegrenzen? Wat wordt er concreet bedoeld met het aannemelijk maken dat niet kan worden voldaan aan een omgevingswaarde?

Individueel afwijken via de ontheffing

Individueel afwijken is mogelijk indien niet-afwijken een onevenredige belemmering zou zijn in verhouding tot het belang dat wordt gediend met de instructieregel. Volgens de nota n.a.v. verslag (blz. 102) zou dit voldoende garantie zijn dat ook alternatieven worden afgewogen. Genoemde leden vragen dit te onderbouwen. Immers: het niet toestaan van een afwijking kan een onevenredige belemmering zijn terwijl er tegelijkertijd alternatieven kunnen zijn die minder afwijken.

Regeling voor gelijkwaardigheid

Genoemde leden constateren dat belangen die de voorgeschreven maatregel niet beoogt te beschermen bij de toets op gelijkwaardigheid niet hoeven te worden meegewogen. Als reden hiervoor wordt gegeven dat besluiten dan onvoorspelbaar zouden worden (blz. 106 nota n.a.v. verslag). Genoemde leden hebben hier begrip voor, maar constateren dat hiermee sluipenderwijs de omgevingskwaliteit ten aanzien van andere belangen door “gelijkwaardige maatregelen” bij een specifiek belang kan verslechteren zolang nog aan de regels voor deze andere belangen wordt voldaan. Genoemde leden vragen daarom of er geen mogelijkheid is om deze andere belangen bij de toets op gelijkwaardigheid toch beter te beschermen vanuit het principe “voorkomen van achteruitgang” in die gevallen dat die achteruitgang substantieel is.

Experimenteerbepaling

Genoemde leden vragen of de bij AMvB toegestane afwijking van een regel in het kader van de experimenteerbepaling (blz. 105 nota n.a.v. verslag) altijd moet worden toegepast door een concreet besluit? In andere woorden, is het mogelijk dat toepassing van de experimenteerbepaling niet via een exceptieve toetsing aan de orde kan worden gesteld? Zo ja, wanneer is dat het geval en betekent dit dus dat er niet altijd rechtsbescherming mogelijk is tegen de aanwijzing van een experiment? Wanneer een experiment een afwijking van een normstelling en omgevingswaarde toestaat, kan deze 10 jarige afwijking worden verlengd als het experiment volgens de evaluatie succesvol is (blz. 106). Wie bepaalt op basis van welke informatie of dat het geval is? Staat hier tegen beroep open?

Digitalisering

Om daadwerkelijk de inzichtelijkheid van de beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen voor de gebruikers te vergroten is een (overzichtelijke) digitale ontsluiting nodig (blz. 192 nota n.a.v. verslag). Wordt die digitale ontsluiting in 2018 gerealiseerd, vragen genoemde leden? Hoe wordt gewaarborgd dat de beschikbare informatie volledig en actueel is en blijft? Wie is hiervoor verantwoordelijk en wie houdt hier het toezicht op?

Projectbesluit

Voor de wijziging en uitwerking van het projectbesluit is het niet vereist om de participatieprocedure te doorlopen (blz. 198 nota n.a.v. verslag). Genoemde leden begrijpen dit als het om kleine wijzigingen gaat, maar zij vragen of participatie niet noodzakelijk is indien de wijziging de hoofdkeuzes van het projectbesluit raakt of aanzienlijk andere effecten heeft op de leefomgeving dan het oorspronkelijke besluit.

Grondexploitatie

Met het wetsvoorstel is het verhalen van louter bijkomende kosten niet meer mogelijk. Genoemde leden vragen wat dit betekent voor projecten die worden stopgezet voor het moment dat er sprake is van de realisatie van publieke voorzieningen. Betekent dit dat in dit geval de gemeente de reeds gemaakte kosten niet meer kan verhalen terwijl dit wel zo was overeengekomen in de grondexploitatie (blz. 203 nota n.a.v. verslag).

Implementatie m.e.r.-richtlijn

De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen dat de Minister ervoor kiest om de Wijziging van de M.e.r.-richtlijn tijdig te implementeren, door de implementatie van deze richtlijn niet te laten afhangen van de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Niettemin vragen deze leden om bij de totstandkoming van de Omgevingswet wel met de geest van de wijziging van de richtlijn rekening te houden. Deze richtlijn zet in op meer waarborgen voor m.e.r.-beoordeling en de kwaliteit van m.e.r., verstevigt de positie van m.e.r.-evaluatie, vereist een scheiding van functies als het bevoegd gezag initiatiefnemer is, en verduidelijkt dat in m.e.r. onderzoek naar redelijke alternatieven moet worden gedaan. Op dat laatste punt is de Omgevingswet wel aangepast ten opzichte van de toetsversie. Waarom wordt de Omgevingswet niet ook op de andere punten aangepast?

Betrokkenheid bij de totstandkoming m.e.r.

In de nota n.a.v. verslag wordt gesteld dat participatie niet zozeer versterkt wordt door een wettelijke verplichting, maar door de wijze waarop het uitgevoerd wordt. Voor de veelal complexe projecten van publiek belang die met een projectbesluit (de huidige inpassingsplannen) en met een omgevingsplan worden gerealiseerd is gelet op het karakter van deze projecten, wel gekozen voor wettelijke verankering van vroegtijdige publieke betrokkenheid. Genoemde leden vragen waarom niet over de hele linie van m.e.r.-projecten tenminste een minimale vorm van verplichte participatie in een vroeg stadium (reikwijdte en detailniveau) is opgenomen. Dat daarbij per geval de ruimte kan worden gegeven om een meer intensieve vorm van participatie te kiezen, is natuurlijk goed. Participatie in de voorfase van m.e.r. leidt immers in de praktijk tot betere rapporten en vervolgens tot betere besluitvorming. Deelt de regering de mening dat het genoemde voorbeeld van de veehouderij lokaal vaak wel als ingrijpend wordt ervaren?

Volgens genoemde leden is de consequentie van het niet opnemen van een wettelijke verplichting dat het regelmatig zal kunnen gebeuren dat derden pas kunnen reageren op een MER bij de publicatie van het ontwerpbesluit en het MER. Op dat moment is echter geen participatie meer mogelijk over bijvoorbeeld te onderzoeken alternatieven. Genoemde leden vragen of met het vervallen van de wettelijke plicht om de mogelijkheid te bieden zienswijzen in te dienen over reikwijdte en detailniveau niet een belangrijke waarborg vervalt voor vroegtijdige participatie zoals geadviseerd door de commissie Elverding. Zij vragen wat er op tegen is de zienswijze procedure mbt reikwijdte en detailniveau te handhaven? Immers het opstellen van de MER neemt sowieso enige tijd in beslag dus de zienswijze procedure hoeft niet tot vertraging te leiden.

Plan-m.e.r.-plicht

In de nota n.a.v. verslag wordt erkend dat algemene regels ‘in een enkel geval (…) naast deze regels van algemene strekking ook regels bevatten die kaderstellend zijn voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige projecten.’ (Blz. 185 nota n.a.v. verslag). Geeft de minister hiermee niet zelf ook aan dat de algemene regels onder de (ruime) reikwijdte van de Smb-richtlijn vallen, vragen genoemde leden?

Een provincie kan via de verordening een gemeente bijvoorbeeld verplichten mee te werken aan de realisatie van een windmolenpark op een specifieke locatie. Doordat de verordening echter niet is opgenomen in de definitie van plannen en programma’s in artikel 16.32 tweede lid gelden ook de criteria in artikel 16.34 van het wetsvoorstel aan de hand waarvan kan worden bepaald of er bij plannen en programma’s sprake is van een plan-MER plicht volgens genoemde leden niet voor de verordening. Volgens genoemde leden kan zich hierdoor toch de situatie voordoen dat er sprake is van een plan-MER plicht op grond van de smb-richtlijn die niet volgt uit de tekst van het wetsvoorstel (artikel 16.34). Deelt de regering de mening dat het onwenselijk is dat op deze manier situaties kunnen ontstaan dat er geen plan-MER wordt uitgevoerd (omdat de wet dit niet verplicht) waarin achteraf blijkt dat dit op grond van de smb-richtlijn wel had moeten gebeuren? Genoemde leden vragen om deze reden waarom de regering voor dergelijke gevallen niet ook instructieregels, algemene rijksregels en verordeningen aan als mogelijk plan-m.e.r.-plichtig aanwijst?

De SMB-richtlijn bevat, juist vanwege de grote verschillen in plan- en programmabegrip tussen de lidstaten, geen specifieke definitie van plan en programma. Het is dus volgens genoemde leden aan de lidstaten om deze begrippen nader te duiden en verder in te vullen. Volgens genoemde leden wordt er terecht gewezen op het feit dat nog een beoordelingsmoment op projectniveau plaatsvindt, de zogenoemde project-m.e.r. Dat doet echter volgens genoemde leden niet af aan de vraag of voorafgaand daaraan het milieubelang voldoende is meegewogen in de besluitvorming. Deelt de regering deze mening?

Volgens de Omgevingswet kunnen algemene regels, zoals omgevingsverordeningen en instructieregels, locatiespecifieke, kaderstellende uitspraken doen over m.e.r.-(beoordelings)plichtige projecten. Bij de besluitvorming op projectniveau wordt dan verwezen naar een beslissing die op een hoger aggregatieniveau is genomen. Voor m.e.r. betekent dit dat een gemeente in zo’n geval moet laten zien hoe het milieubelang een rol in de beslissing van een provincie heeft gespeeld, waarbij gekeken moet worden naar het volledige grondgebied van de provincie. Deelt de regering de mening dat het mede op grond van de Smb-richtlijn voor de hand ligt dat de provincie zelf op het geschikte moment het milieubelang in haar besluitvorming meeneemt? Dit klemt volgens genoemde leden temeer nu onder de Omgevingswet meer onderwerpen met behulp van algemene regels worden gereguleerd.

Dat de scheidslijn tussen algemene regels enerzijds en plannen en projecten anderzijds niet zo scherp is als het kabinet suggereert, blijkt volgens genoemde leden wel uit het feit dat de huidige bestemmingsplannen als plan-m.e.r.-plichtig zijn aangewezen, maar meestal (ook) veel algemene regels bevatten. Bovendien geeft het kabinet zelf aan dat ook het omgevingsplan als algemene regels kunnen worden beschouwd, maar niettemin als mogelijk plan-m.e.r.-plichtig wordt aangewezen. Genoemde leden vragen een reactie op deze analyse.

Genoemde leden vragen ook nader in te gaan op de vraag hoe de regering waarborgt dat de milieubelangen meegewogen worden bij functie- en locatiespecifieke regels in algemene regels. Volgens de nota n.a.v. het verslag bevat het wetsvoorstel mogelijkheden voor het meewegen van cumulatie van effecten bij activiteiten die worden gereguleerd door algemene (rijks-) regels. Genoemde leden vragen wat deze mogelijkheden dan zijn.

Project-m.e.r.-plicht

In sommige algemene regels wordt, net als overigens nu al in sommige situaties, ontheffing van de vergunningplicht verleend. Volgens genoemde leden wordt daarmee niet meer voldaan aan de Europese eis dat voor m.e.r.-(beoordelings)plichtige projecten een vergunningplicht moet bestaan. Reden voor deze Europese eis is dat de resultaten van een MER moeten kunnen worden verwerkt in vergunningvoorwaarden. Als een project op grond van algemene regels geen vergunning behoeft, dan kunnen de resultaten van het MER niet doorwerken. Hoe denkt het kabinet te voorkomen dat, nu onder de Omgevingswet meer gebruik zal worden gemaakt van algemene regels, de vergunningplicht uit de M.e.r.-richtlijn voor sommige projecten verdwijnt? Is een waarborg in de wet geen minimaal instrument om dit te voorkomen?

M.e.r.-beoordeling

Blijkens de nota n.a.v. verslag is de regering van mening dat het bevoegd gezag zelf goed in staat moet worden geacht om in geval van kleine wijzigingen of kleine gebieden zelf een besluit te nemen over wel of geen plan-m.e.r. Genoemde leden vragen hoe hierbij cumulatie met aanzienlijke milieugevolgen wordt voorkomen. Zou het de praktijk niet helpen, met het oog op een level playing field, als de wetgever een indicatie geeft van hetgeen onder kleine wijzigingen en kleine gebieden wordt verstaan?

Commissie m.e.r.

Hoewel de minister aangeeft niet vooruit te willen lopen op de implementatie van de wijzigingsrichtlijn M.e.r., wordt in de nota n.a.v. verslag in een algemene paragraaf over functiescheiding bij vergunningverlening (9.4) gesteld dat de volgende spelregels gelden: “deze spelregels houden in dat voor de generalistische deskundigheidsgebieden een functiescheiding op persoonsniveau moet worden aangehouden tussen vergunningverlening enerzijds en toezicht en handhaving anderzijds. Voor de specialistische functies geldt een scheiding op object- of dossierniveau (…). De scheiding op persoonsniveau moet ook worden aangehouden (….) tussen vergunningverlener enerzijds en het bevoegd gezag in de rol van initiatiefnemer of ontwikkelaar anderzijds.” Gelet op het mogelijke ingrijpende karakter van deze functiescheiding voor de Omgevingswet, zouden genoemde leden graag zien dat de minister nu al ingaat op de gevolgen van deze scheiding voor de bevoegdheidsverdeling in de Omgevingswet.

Genoemde leden vragen waar de regering de verwachting op baseert dat de tariefstelling van de commissie M.E.R. geen barrière gaat vormen voor vrijwillige toetsing op projectniveau door het bevoegd gezag. Zij hebben begrepen dat uit cijfers van de Commissie blijkt dat minder om vrijwillige toetsing is gevraagd. Klopt het,  zo vragen deze leden dat uit de jaarcijfers van 2014 blijkt dat het absolute aantal vrijwillige adviezen met 28% is afgenomen ten opzichte van 2013? Genoemde leden vragen in dit verband of er op korte termijn nog een evaluatie zal plaatsvinden van  het in 2012 gewijzigd Besluit m.e.r. zodat dit kan worden betrokken bij de invoeringswet.

Inhoud m.e.r.

In de huidige m.e.r.-regelgeving is weliswaar het meest milieuvriendelijk alternatief vervallen, maar bestaat nog de verplichting om in het MER het volledige speelveld van milieuvriendelijke oplossingsrichtingen in beeld te brengen. Beoogt de minister om deze regelgeving in stand te laten? Mogen de leden dit afleiden uit de zin “Hierover merkt de regering allereerst op …moeten worden onderzocht”? (blz. 189 nota n.a.v. verslag)

Voor inhoudelijke verplichtingen wordt aangesloten bij EU vereisten. Om die reden en om onderzoeklasten te beperken, is het blijkens het antwoord van de regering in de nota n.a.v. verslag niet wenselijk om de scope van m.e.r. in de wet te verbreden. Gezondheid, klimaatverandering, cultuurhistorie en landschap vallen echter nu al onder de reguliere scope van m.e.r. Hoe kan er dan sprake zijn van inhoudelijke verbreding? Het gaat volgens genoemde leden puur en alleen om de term m.e.r. in overeenstemming te brengen met de nieuwe terminologie van de Omgevingswet.

Hoe en wanneer ‘zachte waarden’ in m.e.r. meegenomen moeten worden, wordt geregeld in Besluit Leefomgevingskwaliteit. De casus Binckhorst wordt vervolgens in een box toegelicht. Volgt uit deze casus niet juist dat breed moet worden ingestoken, vragen genoemde leden? Bovendien suggereert het voorbeeld dat een MER uitsluitend als toetsend instrument kan worden gebruikt. In de bestaande praktijk wordt MER juist vaak (ook) als sturend instrument gebruikt. Deelt de regering de mening dat de alternatievenvergelijking er juist toe dient om sturing te geven?

M.e.r.-evaluatie

De regering blijft bij haar standpunt dat er geen algemene evaluatieplicht op projectniveau behoeft te komen maar programma-evaluatie in de meeste gevallen volstaat. Genoemde leden zijn blij dat ‘de regering beziet of er mogelijkheden zijn om voor bepaalde aspecten van fysieke leefomgeving en voor bepaalde besluiten een specifieke oplevertoets in te stellen als dat gecombineerd kan worden met vermindering van onderzoeklasten aan de voorkant van het proces (met vuistregels)’. Zij vragen echter waarom dit onderzoek wordt inperkt tot die gevallen waarin dit tot vermindering van onderzoekslasten aan de voorkant kan leiden. De afgelopen jaren is vaker in het nieuws geweest dat handhaving in het milieurecht een ondergeschoven kindje is. Nu het kabinet inzet op aansluiting bij de beleidscyclus begrijpen de leden niet waarom niet ook voor de m.e.r. deze cyclus leidend is, maar in plaats daarvan halverwege de cirkel wordt gestopt. Het kabinet stelt voor (onderaan blz. 190) om bij AMvB het bevoegd gezag of de initiatiefnemer verplichtingen op te leggen om voor een m.e.r.-plichtig project monitoring voor te schrijven. Voor welke gevallen zal dit worden voorgeschreven? Waarom niet voor alle m.e.r.-projecten? Fungeert deze m.e.r.-evaluatie dan niet automatisch als oplevertoets? Draagt de m.e.r.-evaluatie niet bij aan de verbetering van de positie van omwonenden zodat zij zeker weten dat de feitelijke situatie overeenstemt met de in het MER geschetste situatie?

Recreatieve routenetwerken

Een aantal vragen over recreatieve routenetwerken uit het verslag zijn nog niet beantwoord. De onderbouwing dat er geen wettelijke borging meer nodig zou zijn voor de recreatieve routenetwerken, stoelde op de motivatie dat het benoemen in de Rijksstructuurvisie voldoende was en men uit diende te gaan van vertrouwen tussen overheden. Deze leden vragen of deze aanname in de praktijk heeft gewerkt. Zij constateren dat honderden miljoenen aan investeringen in deze routenetwerken teloor dreigen te gaan, omdat een integrale aanpak voor onderhoud, brughoogten en aansluiting van paden en routes niet kan worden afgedwongen op grond van een Structuurvisie. Welke voor- en nadelen ziet de regering om de recreatieve infrastructuur wel expliciet in de Omgevingswet te benoemen. Zij vragen concreet waarom de recreatieve routenetwerken niet zijn opgenomen in artikel 4.3, eerste lid. Deze leden vragen tevens of de regering voornemens is bij AMvB de basisinfrastructuur voor wandelen en fietsers te garanderen in de vorm van een Nationaal Padennet en Nationaal Routenet.

Watertoetsproces

De regering is voornemens de watertoets zodanig te moderniseren dat de juridische bescherming van de waterbelangen sterker wordt geformuleerd (paragraaf 3.9.2. nota n.a.v. verslag). Concreet wordt gedacht aan een instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Betekent dit  dat de huidige koppeling tussen de overlegverplichting en de motiveringsverplichting niet in stand blijft en dat de overlegverplichting feitelijk komt te vervallen, vragen genoemde leden. Is de Minister bereid – indachtig de adviezen van de OESO (zie ook p. 62 van de Nota naar aanleiding van het verslag) - in de voorgenomen instructieregel in het Besluit kwaliteit leefomgeving deze koppeling in stand te houden?

Ten aanzien van de reikwijdte van de watertoets geeft de Minister in de Nota naar aanleiding van het verslag aan dat het wetsvoorstel aan omgevingsvisies geen inhouds- en vormvereisten stelt (blz. 62). Wel biedt het wetsvoorstel in artikel 16.86 de mogelijkheid om regels te stellen aan de totstandkoming van omgevingsvisies. Is de Minister bereid, gelet op het belang van een vroegtijdig uit te voeren watertoetsproces, regels te stellen ten aanzien van het watertoetsproces bij de totstandkoming van omgevingsvisies?

Voorkeursbeslissing

De voorkeursbeslissing staat niet open voor beroep. Deelt de regering de mening dat deze politieke besluiten strijdig kunnen zijn met andere wetten of Europese regelgeving. Onderschrijft de regering dat wanneer men later in het traject tot een rechtelijke toets komt en erachter komt dat er strijdigheid is met wetten of regels de snelle besluitvorming meer vertraging oploopt, dan wanneer dit aan het begin van het proces al gesignaleerd was door een beroep tegen de voorkeursbeslissing?

Welstand

In het wetsvoorstel komt het verplichte welstandsoordeel op grond van vastgesteld welstandsbeleid te vervallen. Het wordt vervangen door de facultatieve mogelijkheid om eisen te stellen aan het uiterlijk van bouwwerken. Daarmee is echter tevens het huidige art. 12, lid 1 van de Woningwet vervallen dat bepaalt dat een bestaand bouwwerk niet in ernstige mate in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Deze zogenaamde excessenregeling maakt het mogelijk dat gemeenten gebouw-eigenaren aanschrijven om verwaarloosde gebouwen, die in ernstige mate afbreuk doen aan de omgevingskwaliteit, te herstellen en in een staat te brengen die overeenstemt met wat redelijkerwijze van het uiterlijk van een bouwwerk verlangd mag worden. Vrij recent heeft de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State in een casus te Noordwijk nog eens bevestigd dat op deze wijze verwaarlozing en verloedering succesvol aangepakt kan worden (vindplaats ECLI:NL:RVS:2014:4069, uitspraak d.d. 12-11-2014). Deze bepaling in de Woningwet is onomstreden, en heeft een generieke werking. Genoemde leden vragen waarom deze bepaling niet is overgenomen in de Omgevingswet. Immers: als gemeenten ieder voor zicht hun eigen bepaling over ernstige verwaarlozing en ontsiering moeten opstellen kan dit leiden tot nieuwe (en onzekere) jurisprudentie.

Financiële gevolgen gemeenten

In de nota n.a.v. verslag wordt gesteld dat overheden middelen die voorheen nodig waren voor vergunningverlening kunnen inzetten voor toezicht op de naleving van algemene regels (blz. 263). Genoemde leden vragen deze stelling te onderbouwen aangezien gemeenten door de toename van algemene regels veel minder leges zullen ontvangen.

Contouren uitvoeringsregeling Omgevingswet (kamerstuk 33118-18):

Het kabinet verzoekt de Kamer niet te wachten met de behandeling van het wetsvoorstel tot het moment dat de AMvB's zijn afgerond. Is de regering bereid om voor de behandeling meer inzicht te geven in de inhoud van de AMvB's? Genoemde leden vragen voor welke vergunningplichten de uitgebreide voorbereidingsprocedure zal gelden en waarvoor de reguliere procedure gaat gelden. Kan hier al meer duidelijkheid over geboden en zo nee, wanneer dan wel?

Artikelsgewijs

Artikel 2.1

In de nota n.a.v. verslag wordt gesteld dat artikel 2.1 lid 3 de mogelijkheid biedt om “oogkleppen op te doen” (blz. 279). Dit lid gaat echter niet alleen over “beperken” maar ook over “uitwerken”. Genoemde leden vragen in dit verband waarom of de door de verschillende fracties genoemde voorstellen voor uitbreiding van lid 3 niet toch een toegevoegde waarde kunnen hebben?

Artikel 2.7

Volgens artikel 2.4 moeten alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving worden opgenomen in één omgevingsplan. Artikel 2.7 biedt de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarvoor die verplichting tot opname in het omgevingsplan niet geldt. Genoemde leden vragen aan welke gevallen wordt gedacht? Vanuit gemeenten komen namelijk signalen dat deze talrijk en onvoorspelbaar zijn.

Artikel 2.8

De algemene delegatiebevoegdheid van artikel 2.8 vervangt de huidige mogelijkheden van de gemeenteraad om in het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid en/of een uitwerkingsplicht voor B&W op te nemen. Nu bevat het bestemmingsplan regels waartoe en onder welke voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid en de uitwerkingsplicht gebruik kan/moet worden gemaakt. Deze regels maken deel uit van het bestemmingsplan en zijn vatbaar voor beroep. Straks zal ook het delegatiebesluit onder artikel 2.8  regels bevatten waartoe en onder welke voorwaarden B&W gebruiken mogen of moeten maken van de gedelegeerde bevoegdheid.. Het delegatiebesluit maakt geen deel uit van het omgevingsplan en er staat ook geen afzonderlijk beroep tegen  open. Pas bij gebruikmaking van de gedelegeerde bevoegdheid door B&W kan het achterliggende delegatiebesluit worden aangevochten. Dit heeft volgens genoemde leden tot gevolg dat er lange tijd rechtsonzekerheid bestaat over de rechtmatigheid van het delegatiebesluit dat belangrijke consequenties heeft voor grondeigenaren en andere belanghebbenden. Deelt de regering de mening dat hier sprake is van een achteruitgang in de rechtsbescherming ten opzichte van de Wro?

Artikel 2.35

Volgens de huidige Wro kan pas worden overgegaan tot het geven van een pro-actieve aanwijzing indien er overleg heeft plaatsgevonden met burgemeester en wethouders en provinciale staten (artikel 4.1 lid 2 Wro) respectievelijk de Tweede Kamer der Staten-Generaal (artikel 4.4, lid 2 Wro) in kennis zijn gebracht van het voornemen van het besluit. Genoemde leden vragen waarom deze voorwaarden niet zijn opgenomen in artikel 2.35 van het wetsvoorstel bij het geven van een instructie.

Artikel 4.4

Volgens artikel 4.4 lid 2 kan alleen in een waterschapsverordening en in een provinciale omgevingsverordening een omgevingsvergunningsvereiste voor het verrichten van activiteiten worden opgenomen. Voor het omgevingsplan bestaat die mogelijkheid niet. In het huidige bestemmingsplan bestaat die mogelijkheid wel in artikel 3.3 Wro (aanleggen en slopen) en 3.6 onder c Wro (binnenplanse afwijking). Genoemde leden vragen deze keuze te onderbouwen. Dit heeft immers tot gevolg dat kleine afwijkingen van het omgevingsplan (binnenplanse ontheffing), het reguleren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden (graven van een sloot, aanbrengen van verharding, slaan van palen in beschermingszones), alsmede het reguleren van activiteiten die voorheen via een vergunningenstelsel in een gemeentelijke verordening waren toegestaan (reclameverordening, kapverordening) voortaan alleen kunnen worden toegestaan door een vergunning om van het omgevingsplan af te wijken. Deelt de regering de mening dat het omgevingsplan hierdoor een beheersmatig en statisch karakter krijgt waarvan veel zal worden afgeweken. Genoemde leden vragen ook of deze nieuwe manier van werken gevolgen heeft voor de administratieve lasten van gemeenten. Zij wijzen in dit verband in het bijzonder op de voldoening aan de verplichting tot actualisering van het omgevingsplan in verband met afwijkactiviteiten (art. 4.17)

Artikel 5.45

Voor een onafhankelijk advies over een burgerinitiatief wordt in de memorie van toelichting (blz. 513) slechts de mogelijkheid van een vrijblijvend adviserende ad-hoc expert groep genoemd, “vanuit de wens geen nieuwe instituties op te richten”. Genoemde leden vragen waarom niet gekozen wordt voor een bestaande institutie, namelijk de commissie m.e.r. Deze heeft immers al tot taak om advies uit te brengen over alternatieven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. Volgens genoemde leden kunnen deze ervaring, en de onafhankelijke positie van de commissie m.e.r. voor de beoordeling van de haalbaarheid van burgerinitiatieven ten nutte worden gemaakt. Is de regering bereid om in de wet, of in een AMvB op te nemen dat de commissie m.e.r.  met overeenkomstige toepassing van de alternatieven toets zoals vervat in 7.23 lid 1 sub b Wet milieubeheer, adviseert over op grond van art. 5.45 lid 3 ingediende mogelijke oplossingen?

Artikel 5.49

In artikel 5.49 is vastgelegd dat het bevoegd gezag verantwoording aflegt van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het besluit betrokken zijn. Dit houdt volgens genoemde leden echter nog geen expliciete motiveringsplicht in waarom, in voorkomende geval, een burgerinitiatief niet in de besluitvorming is betrokken. Is de regering bereid om in de wet op te nemen dat dit mede inhoudt dat het bevoegd gezag, in voorkomend geval motiveert, waarom een burgerinitiatief op grond van art. 5.45 lid 3 niet in de besluitvorming is meegenomen?

Artikel 5.51

In de Nota n.a.v. het Verslag geeft de regering aan dat zij niet heeft voorzien in een nadere regeling in artikel 5.51 voor overleg met betrokken bestuursorgaan, omdat artikel 3:2 van de Awb al voorziet in zorgvuldige besluitvorming waardoor doorgaans al overleg tussen bestuursorganen vereist zal zijn (blz. 176 nota n.a.v. verslag). Genoemde leden vragen of desondanks in artikel 5.51 niet een nadere bepaling over verplicht overleg nodig is om te voorkomen dat toepassing van artikel 5.51 de verhoudingen tussen bestuursorganen verstoort.

Kan de regering nader aangeven wat ze bedoelt met ‘onevenredig belemmerd’ in de zin van artikel 5.51 lid 3 en 4? Hoe staat de regering tegenover de suggestie van de onderzoekscommissie om ‘dringende redenen’ in de wettekst op te nemen, zoals dat ook bij artikel 3.35 lid 8 Wro het geval was?

Artikel 23.3

Genoemde leden constateren dat een experiment alleen wordt aangewezen als dit beoogt bij te dragen aan het nastreven van de doelen, bedoeld in artikel 1.3, aanhef en onder a, waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de te volgen procedures of de besluitvorming daarover. In artikel 1.3 wordt echter niet gesproken over de te volgen procedures of de besluitvorming daarover. Genoemde leden vragen naar de reden van deze toevoeging.

Voor meer informatie: www.tweedekamer.nl.

« Terug

Archief > 2015 > april